ouwen van haren gelen
borstdoek. Ze was daar een beeld van eenzaamheid en stilte, van eendere
verve als de doodgaande dag en zwijgend als de nacht, die zou komen. Ze
had ook in deze kamer die albeheerschende beteekenisse, zoodat Goedele
noch Johannes de zoetigheid van 't geluchte haast niet storen dierven en
zich spoedden om weer vrij te zijn in den open buiten.
Maar buiten was nu de wonderlijke avond aan gang en ze geraakten seffens
in de stemming van de droomerige stonde. Ze gingen stille arm aan arm,
langs verlaten wegels woudewaarts, en keken mijmerend naar hunne dobble
schaduw, die schuins tegen de barms oprees of verder in gedoken grachten
wegzakte. Heel wijd, waar 't endelooze geboomte somberde, klonk de
matelijke roep van een boschuil.
De avond weefde allerzijds een doorzichtig gewaad van goudgele en oranje
en warm-roode tinten, en de hooge populieren stonden rekewijs aan den
rand der beemden, met bronzen stam in 't zachte licht. Rijzekens
streuvelde een blood gewaai erlangs, en een hoogste blaadje wiegelde
tenden het roerloos getwijg, daarboven danig zwart tegen 't groen-blauwe
deemsteren van den hemel.
Ten oosten nevelde de grauwte al dikker en dikker en, als ze zich
ommekeerden, zagen ze 't donkere schaliedak van de hoeve mee vergaan met
de duisternis, die ginder trage werd opgestapeld. Even riemde omhooge
langs de schouw een lintje witten damp, en 't begon heel subtiel rond te
ringelen, wispelturig en speelsch, tot het openpluimde en uiteendonsde
en dood was.
Goedele drong dichter bij Johannes aan. In haar rustte al 't geweld van
den schoonen dag en ze had nu een zachte behoefte om 't niet in
gichtigheid weer op te jagen. Ze wilde rustig zijn. Ze voelde zich
meegroeien tot eene effene vrede, met den peiselijken avond, en ze zou
niets hier breken, noch door onsierlijk gebaar noch door kwetterend
gezegde. Ze leefde even sterk als in den nanoen, maar 't was
tegenwoordig een bewustvolle, rijpe leven, de moutere uitslag van 't
schaterend rumoer over dag.
Sprakeloos gingen ze en drongen binnen 't nachtlijke woud.
Hij vroeg of ze entwat vreesde. Het docht hem dat hare hand beefde en ze
meteen de bangheid taakte, die onder 't somber gewelf der beuken varende
was. Hij omvatte hare leen en drukte haar lijf zoetekens tegen het
zijne. Ze blikte naar hem dankbaar op en hij zag een vluchtige straling
opflikkeren in hare oogen.
--Weent ge?
Ze boog haar hoofd diepe aangedaan en schudde 't nadien ontkennend
|