bereikt hebben,--die weelde voor u. Maar wat is deze weelde? Wat is een
leven, dat niet werkzaam is--en dat geld, al dat geld? Zoo insgelijks
moet geld werkzaam zijn, mijn kind....
Goedele luisterde met aandacht, en, binst de donzige schemering, klonk
moeders stem met endelooze goedheid om. Ze liet de klanken zacht
aankloppen tegen hare hersens en de beelden werden zichtbaar overhand.
Geen aandoening wekte in haar de trage gezegden, maar ze hielden haar
geest bezig, zoodat geen ander gepeins er folteren kwam. Ze leunde tegen
't bedde, en ze voelde gestadig 't gekriebel van moeders vingeren over
hare hand. Ursule zei:
--Als grootvaders geest aan 't verzwakken ging, heb ik 't beleid van
zijn zaken op mij genomen, ja. Naderhand ben ikzelve verzwakt en niemand
was daar om de vruchtbare doening door te zetten. Nu zijn we langen tijd
gebleven zonder nuttig bedrijf, en dat is zonde. Wat wij door werken
gewonnen hebben, moet verder door werken oogsten dragen. Ja, oogsten
dragen. Meent ge niet, mijn kind, dat we hier lam en schuldig de dagen
langshenen slenteren? Meent ge niet dat we schadelijk zijn?
Ze zweeg een wijlken.
--We zijn schadelijk, omdat we de leegheid van onze handen
bevoordeeligen. En, ziet ge, ik had gedacht eertijds: later wordt mijn
jongen groot en struisch, later schiet mijne dochter krachtig op, en dan
werp ik den last van mijnen rugge en dan zie 'k mijn kinderen met nieuwe
sterkte het schoone gewicht dragen ... later.... Toen heb ik den tijd
afgewacht, maar de tijd is niet gekomen.... Toen heb ik geweld willen
doen.... Toen is mijn jongen vergaan, verre van mij, te lore, te lore.
Dikker stapelde de duisternis zich tallenkante thoope. Goedele zag
rijzekens in 't witte gelaat van Ursule de donkere schaduw van den mond,
die roerde. De oogen echter, weggeveegd door den dompigen nacht, zag ze
ziet.
--En zal ik nu alle hoop moeten verlaten, mijn kind? Zal ik, na alle
verlies, de laatste toevlucht, die nu rest, verliezen? Ik vrage u dat.
Ik dwing u niet. We moeten discuteeren.
Naarmate ze dichter haar doel naderde, deed ze zoeter fluisteren haar
wiegende stem, en ze trachtte na te gaan op Goedele's wezen, dat vlak
onder de schuinsche klaarte van 't venster nog opbleekte, hoe hare
woorden een doordringenden invloed kregen. Goedele's wezen bleef stille
en aandachtig. 't En was geen moedeloosheid, die er over lag; 't was een
geduldige ondergeschiktheid, alsof ze nu op voorhand alles aannemen en
verdrag
|