brauwen. Ze
zou spreken. Ze zou den laatsten slag hem toebrengen en zonder deernisse
slaan. Ze voelde dat ze 't alaam geworden was van het noodlot. Ze zei:
--Ik mag niet.... Ge moet weg, weg ... weg.... Ik ben bezoedeld....
Ik,--ikke.--
Hare oogen bleven plots wijdopen en verwilderd staren naar de deur, en
haar kinne begon subiet te beven, zodat hare tanden klopten over mekaar:
op den drempel stond Ursule. Ursule, als eene doode zoo bleek, stak hare
armen vooruit. Haar witte nachtrok plooide in rechte vouwen omlage en ze
was aldus grooter, vreeslijker dan ooit. Vierkantig spookte boven hare
breede schouders haar schrikkelijk aangezicht. Ze riep:
--Hee-la!
Ze naderde, en dof dreunde elke stap op het vloertapijt. Ze leunde tegen
den muur, vatte overhand de stoelen en geraakte tot aan de tafel. Ze rok
haren groven hals uit naar heur kind, en een bovenmatelijke haat omdeed
haar ganschelijk. Ze reikte stuipachtig hare handen en vingerde koortsig
in de leegte, reutelend:
--Hier! Hier, prije--en zwijgen!
Ze bekeek vluggelings Sebastiaan en riep hem:
--Ze liegt!
En weer scharrelde ze voorwaarts, grijpend naar Goedele, te wege neer te
stuiken over haar. Ze kreet:
--Zwijg!... Ha-a-a! ik zal u leeren, ik zal u beteren, ik zal uw tonge
wegduwen in uw rompe....
Ze zag dat Goedele week en geweld deed om te spreken; gedurig tastte ze
gretig ernaar om haar vaste te pakken en te temmen. Ze was buiten zinnen
en sleurde haar lamme beenen of stekte ze stokkestijf naar voren. En
niets zou haar tegenhouden: ze wilde haar dochter de kele toenijpen om
haar het spreken te beletten, en driftig, kwaad om hare eigen
traagzaamheid, volgde ze dien wil.
Als Goedele tegen de kasse aanstiet en niet verder meer wijken kon, brak
meteen haar benauwde angst. Tegenover moeder en tegenover Sebastiaan, ze
moest spreken en ze zou. Ze hakkelde:
--Laat me....
Ze drong thoope, veerdig voor alle straf, stiet haar hoofd achterover en
zei:
--Ik ben zwanger.
Ze zag het lijf van Sebastiaan pijnlijk opschokken en het witte kleed
van moeder een grooten armzwaai uitbreiden in 't geluchte. Zonder een
woord, met een luidelijken slag, stortte Ursule neer op den vloer.
Albien stiet de deur open, kwam binnen gelopen en begon seffens te
huilen. Goedele dacht niets, voelde niet en stond halstarrig te
bibberen. De lampe had een eendelijk licht, het licht dat bijwijlen
's winters uit de mane zijgt. Tenden den donkeren gang beloerde Rik de
bo
|