as
aanwezig en ze voelde dat hij aanwezig was. Hare oogen werden nat en het
tikkelende vuur van den hemel begon te wemelen en weg te doezelen in
nartige vlakten. 't Deemsterde haast ten volle en ze sloot hare oogen.
Geleidelijk keek ze zijlings naar Johannes en liet haar hoofd zinken op
zijnen schouder. Ze verging precies, binstdat hij zonder gretigheid, mee
met de peiselijke doening van den nacht, zijne lippen op hare lippen
drukte.
Als ze tot bezinning geraakten werden ze ongedurig. 't Was nu het
gebiedende vleesch, dat gulzig werd, en ze stapten haastig door, ten
geheele overgeleverd aan de foltering van hunne driften. Daar hing geen
geheimzinnigheid meer onder het roerlooze lover en hunne voeten
roefelden onvoorzichtig in 't opwippende zand.
Ze verlieten 't woud. Ze troffen verder den trein en zaten in 't coupe
dicht naast mekaar, met zondige gepeinzen. Heel de onstuimige sterkte
van hunne passie rilde door hunne leden en ze taakten malkanders handen,
om de lauwe matheid van 't bloote vel te voelen. Ze spraken weinig. Hun
asem was heet.
--Waar zijn we hier?
--Bijna binnen de stad.
Ze legden een geveinsde onverschilligheid in hunne woorden, maar al hun
gedachten vloeiden saam tot een gichtig, woelig, zinnelijk beeld. Ze
gaven zich over, zonder strijd, aan hun brandende koortse. Ze deden
niets om de brutale tempteeringe uit hun lijf te krijgen. Alleen
veinsden ze een oppervlakkige vreedzaamheid, beschaamd voor malkanders
brandende blikken.
't Gedruisch van de stad en 't geharrewar van menschen en sjeezen, de
klaterende straling der lichten en 't zware geluchte, dat hier te wegen
hing tusschen de hooge muren, 't hitste allemaal meer en meer de hevige
jeukte hunner lusten--Ze drilden nevenseen, geen onwegen zoekend om
ongemerkt te worden, zonder geduld en zonder mate. Ze keken niet op naar
mekaar....
Als ze op een ende 't kleine huizeken binnen waren en nu seffens weer
ganschelijk alleen in de welriekende nachtkamer stonden, wilden ze zich
niet langer meer bedwingen. Hunne armen strengelden woest om hun leen en
hun hijgende monden vielen, met een schok van hun gansche lijf, te gare.
't Was hier donker. De straatlanteeren speelde heel stillekens met
vierkante lichtjes langs de beloken venstergordijn.
* * * * *
XII.
De aanhoudende slagen van 't noodlot hadden gevaarlijk tante Olympe
aangetast en, in haar ouden geest, was ze een dwazen schrik aan 't
voeder
|