er zijn zonderling gebaar.
Hij sprak dan, schokkend, jagend de woorden de eene na de andere, in een
asem zijn liefde zeggend.
Het was een andere precies. Goedele had gemeend dat hij altijd maar
vertijen zou in een welsprekenden, kouden minnehandel, en ze had althans
lichter 't gedacht van een huwelijk met hem aangenomen. Ze merkte nu in
zijne oogen iets dat haar Johannes herdenken deed. Haar bloed schoot in
plotselingen afkeer opwaarts. Hij sprak:
--Daar foltert mij een pijnlijke knaging. Daar is nievers een
peiselijkheid. Daar is nievers een deugdelijke kilte. Daar is overal,
overal--u! Wat moet ik doen met al mijn gelijke dagen? Hertel de vele
maanden, die reeds verloren zijn achter ons. Ik kan niet meer verdragen
't idee van langer wachten en meer verlies. Maar kijk! wat zult ge
beslissen? Ik ben onmachtig. Ge zijt zeer lief met me. We moesten saam
wegvluchten uit gindsch groote huis van de stad. En alhier zijt ge
gevlucht--en gij hebt het gansche huis meegenomen! Herbegint dan hier
een leven, dat ik gindsch reeds beleefd heb? En zal ik u van dichtebij
verlangen en nooit u hebben? En ben ik in waarheid niet dichtebij?
Het was, bij Goedele, afkeer. Ze was te wege hem van haar weg te
stooten. Ze wilde niet dat hij haar gedurig krenken zou met de
bekentenis van eene liefde, die haar walgde. Ze huiverde als ze bedacht,
dat hij die liefde opketste om ze bij haar te komen stillen.
Ze wilde niet. Hard staalde hare koppigheid dien wil. Ze wrong zich los
met een korten ruk en zag hoe plots zijn wezen hopeloos werd. Hare
verhouding tot dezen man kwam haar klaarder te voorschijn en ze boog
haar hoofd. Ze was niets. Ze had gezondigd buiten alle mate, en 't
woord, dat moeder ten opzichte van Madeleen uitgespuwd had, ratelde
opnieuw in hare ooren. Ze was niets. Met gretigheid moest ze alle boeten
aanvaarden, want geen boete was groot genoeg. In een haastig zicht
schemerden voor haar op het droeve gezicht van de vrouw en het blonde
kopje van het kind, uit Johannes' atelier. Die beiden staarden naar heur
en de vreemde blik, die in hun oogen lag, weende er van zoo endeloos een
smette....
Ze boog haar hoofd. Ze zou trouwen. Ze zou alle opoffering aannemen, en
geen toekomst was nog in te winnen. Twee tranen biggelden een endeken
aan den tjop van hare wimpers en vielen, zonder hare wangen te taken, in
den avond. Ze fluisterde:
--Ik doe ... wat ge wilt....
Hij naderde en omarmde haar, en zijne lippen kwamen gulzig rusten o
|