gen. Ze worstelde tegen een hardnekkig geknaag van puntige gepeinzen.
Ze worstelde tegen de massa van haar gansche verleden, dat opzuilde
tallenkant bovenmatig en bedreigend. En ze dierf niet Romaan
tegenspreken, hem toeroepen dat hij eene lafheid beging. 't Was wel een
teeken dat ze voelde hoe zwak en lage zijzelve was.... Ze merkte 't.
Veertien dagen bleef ze thuis. Ze wilde Johannes niet ontmoeten. Ze was
klein en leelijk.
--Madeleen verheft zich!
Daardoor was zij, Goedele, klein en leelijk. Ze bleef thuis. Ze verbood
aan Sebastiaan haar nog op te zoeken. Ze zei hem dat ze groote rust
noodig had. Ze leefde dan, nietsdoende en sprakeloos en lui. Ze zette
zich viermaal voor haar schrijftafelken, te wege een langen brief voor
Ameye op te stellen. Ze ging traagzaam wandelen in den tuin, bezij de
rote leeljen en de hoopen bloedende rhododendrons. Vaak kwam vader
trippelbeenen nevens haar, al vertellend met blijde gebaren van een
nieuwe uitvindinge.
Andermaal ontmoette ze in schaduwrijke diepten het witte gezicht van
grootvader. Ze voelde telkens een wreveling in haren nekke en wees dat
hij van kant zou terten. Hij en vreesde haar niet meer; zij werd het
ganschelijk gewaar. Hij bleef haar grijnzend aanstaren en puntte
spotachtig zijn scherpen wijsvinger uit naar heur. Een oolijke
uitdrukking lag te kriebelen in zijn oogen en maakte haar lastig.
--Ga weg!
Hij bukte zich, rechtte zich daarna heel langzaam op, opende zijn diepen
mond en hief, gek-doende, zijne wenkbrauwen omhooge. Een ratelend
gerucht steeg uit zijne keel. Ze wilde hem zijwaarts duwen. Hij sprong
naar achteren en draaide om den stam van een boom, voortdurig zijn
lachend wezen wendend naar haar.
Ze stapte haastig voorbij en dacht:
--Hij weet entwat.
Zijn lach waggelde achter haar en dook wijder weg in het duistere
gebladerte.
Ze doolde aldus langs het zwijgende huis, dag aan dag, opvretend haar
heimelijke lastigheid. Ze kon op een ende niets meer verdragen, niets
van wat hier de dagelijksche doening was en de spokige eendelijkheid van
al deze sprakelooze gezichten. Ze wilde niet langer bedwingen den drang,
die haar opzweepte om het doodsche geluchte te breken, om de menschen
lijdelijk te maken, die daar nu ommegingen met ongezegde doelen, elk op
zijn eentje versteend in zijn zwijgen.
Ze wou Justa wegjagen. Ze botste aan tegen de bedaarde koppigheid van
moeder.
Ursule, sinds den dood van Wiezeken, gevoederd door herlevende hoop, was
|