gen lag of dat
niet direkt-tastbaar aanwezig was.
Hij riep van verre, wuivend met zijn neusdoek:
--Daag!... Daag!...
Tot de trein vertrok, bleef hij zoo, op den gelen weg, en Goedele, bij
't weggaan, zag hem staan, rond uitkomend boven een roodgouden
klaverpartije, bollig en zelve rood. Zijn kleine armen zwaaiden
ommentweere en 't witte gevlaggel daarboven smeet overhand een schaduw
over zijn glanzenden krullekop. Anders was tallenkant de machtige zonne.
Hij geraakte vlugge buiten zicht, en, in een hoek van 't coupe, zat nu
Goedele te mijmeren, omdaan van 't gelijke treingeratel. Een oude dame
zat rechtover haar, onverschillig turend het vensterruitje door, langs
de wegschuivende landouwen. Hare rimpelige handen, waarover 't geweld
gewoeld had van gansch een vermoeiend leven, rustten wijd van een, elk
op een knie. Een paar ringen, te groot voor de magere vingeren, hadden
een dooden schijn van doffe gesteenten. De minste waggeling der kussens
stiet deze vrouw naar links of rechts; maar, hoe zij ook overendweer
dommelde, hare blikken en roerden niet, aldoor starend over het
veranderlijke veld.
Niets had Goedele dichter bij 't jonge verleden gebracht en haar zoo
meteen het pijnlijk gevoel ervan doen hervoelen als deze reis. Ze zou
haar broeder wederzien. Maar tevens wist ze de nadering te tasten van al
wat gebeurd was, gebeurd en stilaan in zoete vergetelheid weggesust. 't
Schoot alteenegare wakker. Naarmate ze doorreed, werden duidelijker en
scherper de leelijke beelden van haar zondige liefde, en de onrust, die
toch gedurig dof-diepe in haar binnenste roezemoesde, klepperde heel
bange op, soms met stooten haar kele toestroppend.
En ze kon hare gedachten niet afwenden, langs een anderen vredigen kant.
Al keek ze met koppige aandacht naar 't verfrommeld wezen van de oude
dame, ze zag dat wezen niet--en sterk spookte in hare hersens 't zicht
van haar verloren vreugde.
Ze probeerde dan zich buiten 't bereik van hare foltering te helpen met
spreken. Ze wilde eene lichte conversatie beginnen en zei blozend entwat
over 't liefelijke weer.
--Een schoone oogst, niet waar, mevrouw?
--Ja.
De dame blikte even op naar heur, heel onverschillig, en draaide terug
naar 't verre landschap haar bleek gezicht. Goedele bleef in nog
pijnlijker alleenigheid zitten en voelde dichter zich door 't lijdelijk
verleden omringd. Dan gaf ze zich ten geheele over aan hare droeve
gepeinzen en herleefde achtereen al de dagen te rek
|