had, tort den winkel binnen. Goedele had een dwazen afkeer en
werd onpasselijk precies. De rhum wipte opwaarts in haren neus, en het
docht haar dat hier subiet 't geluchte bevangen werd.
Ze stond recht en wilde heengaan. Maar eene loome zwakte verlamde hare
beenen en ze wankte, tewege voorover neer te storten. Ze geraakte buiten
en de volle lucht verkwikte haar niet. 't Was alsof de lauwe geur der
pasteien standvastig ommewolkte en misselijke walmen opjoeg uit hare
maag. De menschen, die voorbijgingen, grauwden te saam weg tot
schuivende nevelen en bijwijlen flitste, daar te midden door, de groene
verven van een tramwagen. De lanteerens werden aangestoken en ook uit de
ruiten der winkels viel een geel-rood licht, dat met de blauwe klaarte
der hemelen te strijden begon. Alles klaterde ineen en streepte te lore
met den gang van het woelende volk. Ze wist niet wat haar overviel. Ze
was lijk verslagen en een onzeglijke foltering snoerde haar kele vaste.
Ze stamelde:
--O God! Ho-o-o!...
Ze kwam onder de boomen van een square en moest zich haasten om een bank
te bereiken. Ze zakte thoope en hare knieen bibberden, rijzekens
kluppelend tegen mekaar. Ze voelde dat ze uitermatig bleek was: haar
gezichte was hevig gespannen en iets smertelijks duwde de hoeken van
haren mond neerwaarts. Hare gedachten strengelden dooreen en haar hoofd
ronkte lijk een leege kasse....
Nu voelde ze meteen de bepaalde pijn.... Ze bukte zich om haar leed weg
te wringen en joepte dan gejaagd op. Hare oogen blikten verwilderd rond
en hinkend drilde ze vooruit, dronken van overgroot verdriet. Ze beukte
tegen de menschen en, zonder ommezien, zwengelde verder door. Op de
brugge, voor 't zacht-klotsende water, bleef ze staan. Ze lei hare
handen nevenseen op de ijzeren leuning en tuurde zinneloos naar den
glinster-grauwen vloed. Wat was dat daar diepe en zoete! Ze voelde zich
meegetrokken, gelokt door de streelende vrede, die hier beneden lag.
Ze krampte zich aan de leuning vaste. Ze knikte, alsof ze den roep van
verre wenken beantwoordde, en ze hoorde boven 't rumoer van de stad,
de aaiing van een liefelijk geluid:
--Voort!... voort!... voort!...
En ze knikte. Wat was dat daar diepe! En boven, langs de straten, wat
een ongeduur en wat een martelie! Haar asem hikte in haar boezem en hare
vingeren begonnen te voelen 't geweld, dat haar lijf boven de balie zou
heffen. Ze prevelde onduidelijke woorden, nadien drijmaal ja zeggend,
mee met het besluit,
|