.
Ze stamelde:
--Het is hier alles zoo plechtig, zoo heerlijk....
Hij zei dat het de endeloosheid was van hunne liefde en, trage wandelend
liet ze zich geheel aanleunen tegen hem. Ze waren alzoo, te gare, een
schuivende schimme, een wezen, en hun asem joeg opwaarts, bijeenwaaiend
langs hun voorhoofd tot een streelende lauwte. Ze gingen door. Ze wisten
niet waar de weg hen leidde en hoe dees gaan zou ophouden; maar zij en
hadden geen zicht voor toekomstig gedoe, zoo ganschelijk waren door
huidig geluk vervuld hunne begeesterde zielen. Hij vroeg:
--Zijt ge nu weer rustig?
Ze knikte en drukte innig haar hoofd op zijnen schouder.
Nievers hadden ze ooit in zoo zwijgend en vredig een nacht gewandeld en
hunne liefde heerschte hier in almachtige meesterschap. Goedele wendde
altemets hare blikken achterwaarts: waar, alginds, tenden een klare
holte het stille woud begon, zag ze nog een vlekje van den hemel,
donkerrood geverfd en smeulend in schuchtere asschevonken. Ze was uit de
klaarte gekomen, uit het wijde dal, dat zonder leven wegdeemsterde, en
ze tort nu in het zwarte bosch, zich veilig voelend, heel lijze, aan
Johannes' arm. Ze spraken weinig. De plechtigheid van deze eenzame
donkerte drong binnen hunne ziel en ze wisten dat geen woord
tegenwoordig welsprekend kon zijn. Bijwijlen keken ze op naar mekaar en
schouwden, trager stappend, in mekaar's gezichte, en de endelooze
teerheid, die in hunne oogen straalde, was een vrucht van de heilige
stilte.
Zoo was de stilte.
Alleen hun voeten ruischten over het mulle stof en raakten soms een
doode takje, een springende kei, een teurfel graseerde.... Van
weerszijde reikten het ondoordringbare heestergedoe en 't sterke
geboomte en, tallenkante, als een ontastbare muur, de eenige duisternis.
Heel verre steeg even 't geraas van een stoomwagen of 't rollen, altijd
door, van daverende wielen. Maar 't was een doezelinge wijd op den
achtergrond, en 't en taakte bijkans de stilte niet, de heerlijke
stilte, 't schoone bedrijf van dezen rustigen nacht.
Ze drukten malkanders hand. Ze waren aaneengestrengeld en hunne vingeren
sleerden langs hun staag-gaande lijf. Johannes drong bij stonden dicht
aan tegen Goedele, en, alsof hij een vrage had gedaan, antwoordde ze
fluisterend:
--Ik ben gelukkig....
Dus was hare stem geenszins een stoornisse van de stilte, maar een deel
van de stilte zelve, een schakel van het gulden nachtgeheim. Want hun
minste gebaar weefde mee in 't gebou
|