dat hare hersens bemeesterde.... En voller klonk al
ginds, en dichte, en allentwege, het liefelijk geluid:
--Voort! voort!
Maar ze liet plots de leuning los en vluchtte tusschen de veilige muren
der huizen, nu snikkend en stotterend:
--'k En mag niet! 'k En mag niet!
Hare tranen rolden onophoudend over haar gelaat, en haar borste schokte
zeerdoende omhooge. Ze zag niets meer. Ze hoorde niets meer. Ze wilde
zich alle oogenblikken laten neervallen. 't Kwam haar dan voor dat de
menschen haar mochten taken, en ze was beschaamd dat men haar taken zou.
Ze stond meteen voor 't station.
Een tijdeken bleef ze nog aarzelen en ze wist geen wil om haar doening
te leiden. Endelijk stapte ze binnen, terwijl ze hare oogen met haar
zakdoek droog wreef. Ze zou niet laf zijn. Ze zou heel simpel lijk
zeggen:
--Bastiaan, ga weg. Ik ben verdomd.... Ik heb een kind.
En ze meende daarbij:
--Hij zal me vermoorden....
Die gedachte deed haar deugd.
* * * * *
XVI.
Als ze thuis kwam, vertelde haar Justa dat Ursule in den valavond zieker
was geworden en aldoor maar vroeg waar hare dochter was. Goedele
herkende 't huis niet meer; al de kleuren hier waren haar vreemd en 't
was alsof ze voor 't eerst deze zaal zag, en deze stoelen, en deze
tafel. Gedreven door 't geweld van haar eenzijdig besluit, wilde ze
seffens Sebastiaan zien.
--Waar is Sebastiaan?
--Hij komt pas na den eten, juffrouw.
--Ha, zoo ... na den eten....
Ze wist niet of ze straks nog moed zou hebben. Ze wilde aan Sebastiaan
alleen bekentenisse doen, en 't was nu spijtig dat ze voor hem
aangekomen was. Sebastiaan moest de eerste het ongeluk vernemen.
Trage tort ze de trap op en duwde de deur open van moeders slaapkamer.
Ze keek niet zijwaarts. Ze merkte niet hoe plotseling Ursule zich
overend oprechte uit de bleeke sargien. Ze stapte naar den hoogen
spiegel, en deed haar hoed af, en schikte peuterig, zonder aandacht,
heur haar. Ursule stamelde:
--Maar wat zijt ge van zin?
Ze keerde zich omme en knikte, naderhand zich bekommerend:
--Hebt ge meer zeer, moeder?
--Ja wel, in mijn beenen.... Kom hier!
--Ik kom.
Ze naderde. Ze lei hare hand op het kussen en Ursule vatte die subiet,
koortsig vragend wat er met de beurze gebeurd was.
--Met de beurze?
--Ja.... Ik hadde u niets moeten meegeven--of een kleinigheid. Heb ik u
waarachtig al dat schoone geld meegegeven?... Och Heere! ik weet niet
goed m
|