en. Al wat gebeurd was, al 't leelijke en 't onherroepelijke, vond
een oorzake in den onregelmatigen toestand van Romaan en Madeleen. Ze
schuddebolde en pruttelde al zuchtend:
--Onregelmatig--en zoo lastert gijlie God.
Romaan en hoorde 't meerendeels niet en Madeleen, die geen kwaad
bedreef, en geloofde niet dat ze gestraft moest worden. Tante Olympe's
klagen werd dan ook weinig in acht genomen en Madeleen beperkte zich met
een klein antwoordeken, berustende in de toekomst, die beter zijn zou.
--Ge moet trouwen, zei tante Olympe.
--Dat komt wel ... later, zei Madeleen.
Maar de dagen verliepen in grijs verdriet en tante Olympe broeide hare
angsten. Ze zat nu uren lang, binst den nanoen, te bidden en te peuteren
om de korrels van haren paternoster. Dat en stilde haar niet. Al dieper
en dieper knaagde de oolijke vrees en Ons-lieve-Heerken, dat zij zich
altijd zoete en medelijdend had voorgesteld, werd in hare hersens een
schrikkelijk figuur, een toornig gezichte met wegend verwijt. De oogen
van Ons-lieven-Heerken waren twee vurende karbonkels, zonder deernisse,
zonder barmhertigheid. Die oogen geboden voortdurend:
--Ze moeten trouwen!
En 't was voor tante Olympe een donderend gebod. Ze had schoon te bidden
heele reesems verduldige rozenkransen, ze had schoon de medehulp van
Onze-lieve-Vrouwe in te roepen en de tusschenkomst van den heiligen
Antoon, die in alle omstandigheden zoo braaf en genadig was
geweest--niets baatte. Onophoudelijk hoorde ze 't vreeslijke gebod.
's Nachts kon ze niet slapen. Ze draaide en herdraaide haar mager lijf
onder de sargie, ze dook haar benauwde wezen, ze krinkelde thoope tegen
den muur. Hare lippen prevelden de vele wees-gegroeten en hare vingeren
waren gestadig saam, in vrome houding. Ze had geerne een schoon gebed
verzonnen, zooals er met koude letters in haar kerkboek gedrukt lagen,
maar hare zinnen waren verward en ze zou nooit drij woorden te reke
kunnen dichten. 't Was een haastig wees-gegroet, dat over haren mond
dibberde.
Ze stond heel vroeg op en ging met roode oogen zitten in de keuken.
Wat ze dagelijks 't eerst hoorde, was 't leutig gezang van Mariette en
telkens maakte ze algauw een kruisken over haar gelaat en haar borste,
peinzende:
--De zonde is hier tallenkant in huis....
Zij en at bijkans niet meer en Madeleen moest halvelings kijven, om haar
's noenes aan tafel te te krijgen. Zoo werd ze uitermatig zwak en tenden
de Lente kon ze uit haar bedde niet mee
|