eer. Wat gaf ik u mee?
Goedele herinnerde zich maar halvelings en ze fronste hare wenkbrauwen,
zoekend in haren geest. Op een ende viel ze uit:
--Ha! de verlakte stove!
--Watte? Ik gaf u twalefhonderd....
--Zekerlijk. 'k Herinner me nu. Ze waren in een fluweelen beurzeken.
Weet ge niet of Sebastiaan nog lange zal wegblijven?
--Twalef honderd.... Wat brengt ge terug?
--Maar, moeder....
--Wat hebt ge gekocht?
--Wacht even.... Ik heb gezeid: Dat is voor de verlakte stove.
--Ge wordt krankzinnig! Wat bleef er over?
--Niets.
Ursule viel in de witte lakens weg en sloot hare oogen. Ze hief hare
handen op en deed, heel droeve, teeken dat niemand meer naderen zou.
Terzelfdertijd roerde een snik in hare keel en voor de eerste maal zag
Goedele een traan van innig lijden tusschen hare beloken wimpers te
voorschijn dringen, stralend opzwellen en wegrollen over hare slapen.
Moeder weende. Goedele fluisterde:
--Moeder weent....
Het maakte een zonderlingen indruk op haar en ze verwijlde met vage
gepeinzen om het zeldzaam geval, terwijl ze heenging en in de eetplaats
stapte. Ze zei 't aan vader, die reeds bij de tafel heel rustig zat,
blij omdat Ursule hem niet beloeren zou onder 't eten. Ze klopte op
zijnen schouder en fluisterde:
--Moeder weent....
Ze wees met haren vinger naar de zoldering. Hij keek verwonderd op en
merkte de matte bleekte van haar gezicht, de blauwe holten onder hare
oogen. Hij wist niet wat te zeggen, en hij voelde nu heel sterkelijk dat
zijne dochter leed. Hij stond rechte en vatte hare armen, en over zijn
bolle gelaat grijnsde een bange onrust. Hij blikte strak en benauwd in
haar wezen en vroeg:
--Wat is er, mijn kind?... Wat gebeurt er, mijn kind?... mijn kind?
Hij werd zoo innig gewaar dat het zijn kind was, en bibberde van binnen,
aldoor zeggend het woord, dat zoo helder opklaarde in gansch zijn
vleesch.
--Mijn zoete kind....
Hij streelde haar en dwong haar neer te zitten, nevens hem, en gedurig
vroeg hij wat er scheelde. Goedele liet hem gewillig begaan en
geleidelijk kwam een zware melancholie over haar. Ze meende, al omdoende
haren vader met een liefderijken blik:
--Ik heb u miskend!
Dat was de waarheid, 't werd haar nu duidelijk. Het docht haar dat ze
hem te lieven begon op dees oogenblik--en dat op dees oogenblik ze hem
verlaten moest. Ze staarde naderhand een pooze naar de vlamme van de
lampe, waarlangs een lichtgierig pepelken rond en omme vleugelde. En
|