n verwarde gedachten, en ze liet ze seffens los om nieuwe vaste
te houden. Hoeverre was alweer de zoete vredigheid! Lijk gisteren, lijk
ten uchtend was ze aan pijnlijke onzekerheid overgelaten. Romaan had
zich verwijderd van haar. Ze vreesde het ergste, tegenwoordig. Maar, hoe
ze ook een vermoedelijk feit uit Johannes' zonderlinge manieren trachtte
af te leiden, ze stond altijd ten slotte voor een vrage te weifelen, en
ze maakte haar geest uitermatelijk moe.
--Wat moet ik vreezen?
Ze vreesde het ergste. Johannes blikte bijwijlen zijlings naar haar, en
als hij hare oogen taakte, lachte hij stille. Ze voelde echter, al
leuterde dan seffens een versche rustigheid in haar, dat hij zijn wezen
tot een vriendelijk masker dwong. En seffens vreesde zij 't ergste.
Ze wist niet wat het ergste kon zijn. Holderdebolder wirrelden hare
angsten door mekaar, kleine en groote. Wat grondelijk het allergrootste
ongeluk zou zijn, wist ze zich niet voor te stellen. Alzoo was ze
gedurig haar bangheid aan 't overdrijven door zotte sprongen van hare
inbeelding.
Als ginder, tenden de laatste straten, de populieren, met gulden licht
beklaterd, zichtbaar werden rondom 't atelier, vertraagde johannes
zijnen gang en kwam dichter nevens haar zijn stap meten op den haren.
Zonder opkijken vroeg hij of ze reeds een schildersatelier gezien had.
Ze schudde ontkennend haar hoofd. Ze vond het akelig dat hij nu een
lange beschrijving van 't kunstenaarsleven haar ontvouwde. Hij had daar
over nooit gesproken. Hij zei:
--Artiesten zijn wanordelijk.
Was hij zich aan 't verontschuldigen omtrent wanorde? Goedele kreeg
versch vertrouwen en minder hijgde ze, als hij de hooge poorte
opendraaide.
Ze stonden in een kleine kamer. Hij zette zich neer in een sofa en
bekeek haar lange, zonder spreken. Als een pale bleef ze rechte en haast
kleurloos waren hare lippen geworden. Hij wenkte dat ze naderen zou en
naast hem rusten een stondeken. Zij en roerde niet. Alles was haar hier
danig vreemd. Was deze plaats door dezelfde hand geschikt, die, ginds in
het huizeke, zoo brooze en subtiel te werke was gegaan. Hoe somber was
hier alles aangesteld. Bronzen beelden reikten tallenkant hopelooze
armen en de muren waren bespookt met nare gezichten. Ze kon zich niet
inbeelden dat tusschen al dees donkere schimmen, langs al die diepten
van kleuren en heimelijke lichten, Johannes verbleef. Maar ze zei niets.
Ze wachtte. Hij sprak:
--Zijt ge nu voldaan, lieve?
Ze wa
|