e ze. Ze vreesde
haar onmachtig vleesch en 't klaterde daar in de schuinsche vlam van de
keerse zoo rijkelijk....
Ze spoedde zich. Ze kroop in haar bedde, blies 't licht uit en bracht
huiverig de frissche lakens over hare schouders. Nog neep ze koppig hare
tanden saam en stiet:
--Niet meer gaan!
Ze hikte nadien, begon te beven over al hare leden, en 't werd een
stotteren, een pijnlijke hakkelinge:
--Niet--meer--gaan....
Ze barstte uit in luid gejammer, weenend en snikkend hopeloos, en, al
stortte thoope gansch haar sterk besluit, al sleerde ze weg, met lijf en
ziele, in 't vorig slameur van passie en gevoelerigheid, ze stamelde,
benauwd, verloren:
--Niet ... niet meer gaan ... niet meer ... niet-meer....
Ze drukte koortsig haar hoofdkussen in hare armen.
* * * * *
XIII.
Ze was 's anderendaags vroeg te been. Ursule was nu teenemaal ziek
geworden en kon uit haar bedde niet. Ze deed Goedele bij haar komen en
vroeg zachte, of ze Romaan wou gaan opzoeken en hem uitdrukkelijk vragen
wat hij van zins was.
Goedele ging.
Ze was tevreden dat moeder zelve haar doorzond. Ze liep. Nog nooit had
ze den weg zoo spoedig afgeleid, en, als ze bij Romaan kwam en zijn
bevestigend antwoord ontvangen had, was ze weer gichtig om weg te zijn.
Wat dreef haar? Ze drilde gretig over strate, en haar bloed joeg forsig
ommedom.
Op de brugge bleef ze een wijlken in onzekerheid staan. Hare blikken
volgden 't zonnig geklots van het water, waarin donkerend wegkronkelde
de schaduw van een bootje. Hare kaken bloosden. Ze hoorde om haar 't
bedwelmend rumoer van de ijverige stad en voelde, van weerskanten haar
lijf, den haastigen gang der menschen. Even aarzelde ze nog....
Ze liep nu weeral. Ze smeet haar hoofd achterover in wild gebaar. Hare
voeten klepperden vluggelings over de kasseide, en tegen haar voorhoofd
sloeg gedurig 't schoone geweld van de zonne. Ze draafde voorwaarts,
kleintrippelend, steegjen in en steegjen uit. De warmte, die langs hare
leden opklom, deed haar deugd en ze glimlachte haast, al werend de zoete
straling af, die neerpletselde uit den ronden hemel.
Ze stond meteen voor 't kleine huizeken. 't Was de gewone stonde.
Zou Johannes wachten op haar.
Ze had den sleutel niet bij! Zoo lange dagen had ze in folterende
angstigheid en koppig dwaas gedoe haar liefde verwaarloosd, en ze
vreesde dat Johannes, moe van wachten, 't opgegeven had. Ze klopte.
Subiet scho
|