e, die hare liefde
hadden gevoed. Nooit had zij 't klaarder herdacht: de gebeurtenissen
lagen zonder nevel open voor haar. Ze zag ze worden en kruipen in den
tijd en te zamen bouwen het schrikkelijke ongeluk. Niets was omdoken.
Ze zag heel bepaald Wiezeken's ziekte, en haar bezoek bij 't zieke kind.
Ze had een poesjenel gekocht en ze had Johannes ontmoet....
Ze had Johannes ontmoet.
En Wiezeken was bleeker geworden.--Hoe was 't gekomen? Wat had zij,
Goedele, daarbinst gedaan? Ze herinnerde zich goed dat ze Johannes
ontvlucht had....
Ze had Johannes ontvlucht.
Maar Wiezeken stierf. Ja. Boven 't kleine beddeken zag ze zijne handen,
en zijne handen toetsten hare handen. Waarom was dat allemaal gebeurd?
Waarom was naderhand, in de half-donkere kamer, die stilte, gekomen, die
haar zoo nauw naast Johannes bracht? Ze was buiten haar gezonde zinnen
geraakt, niet waar? En Johannes ook. Dat was de aandoening van het
noodlot. In haar was iets lafs gekomen, lijk bij zieke menschen. In haar
had een oolijke geest een groote werking begonnen en ze had zich niet
verdedigd. Maar wie zou haar ook geholpen hebben? Daarom had ze zich
niet verdedigd, misschien.... Haar vleesch was betingeld en almachtig
had over haar geheerscht de Kwade, met zijn leelijk bedrijf,--en ze had
zich weerloos overgegeven....
Ze had zich overgegeven aan Johannes.
Lange herdeed ze in gedachten heel 't onzeggelijk geneuchte van hare
liefde. Haar hoofd zakte lage op hare borste en dieper schoof haar rugge
langs de kussens van 't coupe. Ze werd de sjokkende rolling van den
trein niet meer gewaar. Hare vingeren sleurden willoos kantewaarts over
haren schoot en bleven zonder roeren van weerskanten, danig moe precies.
Het lederen taschje, dat aan haren arm hing, schokte tot tenden hare
voormouw en slibberde naast haar knie, waar 't stille wippelde bij elke
onregelmatigheid van de vluchtige vaart.
Ze zat zoo, zoete verdoold in herinneringen, tot ze meteen rilde en hare
schouders angstig opstak. 't Was dat ze 't atelier herzag, het duistere
kamertje, en dan, na 't zondige portret van Mariette, de smertelijke
moeder en het droomende kind. Ze herleed de plotselijke breuke van hare
liefde. Ze hervoelde den afgrond waar ze heel dien tijd van passie in
verzonken was. Den afgrond!...
De liefde!...
Aldus was hare liefde geweest. Hare oogen werden nat. Eene subiete
wanhoop greep haar over gansch haar trillend lijf. Ze wilde loopen,
loopen, zoeken tallenkante,
|