uppelden verder, zat van
't schoone licht en bedwelmd door den struischen reuk der meerschen.
Hunne vingeren waren ineengehaakt en ze blikten benedenwaarts in 't
diepe gers, waaruit, bij elken stap, een zwerm gevleugelde dierkens
opwolkte en uit mekaar stoof. Ze vertrapten de zaadzware hoofden der
halmkens.
Uit een laag korenveld rees in noesche vlucht een leeuwerik omhooge. Zij
stonden seffens te luisteren naar zijn heerlijk getater en keken op, hem
navolgend tot tegen den schitterenden hemel. Hij kwetterde maar gedurig
en steeg met stage verduldigheid.
--Ziet ge 'm nog?
--Wacht ... ja ... ja....
--Langs die luttele watte ginds....
--Ik zie hem!
Hij was een klein zwart puntje geworden en nog warrelde in blijde
schatering zijn juichende lied. Hij ging op. Al bewoog hij naar rechts
noch anderzijds, al bleef hij ginder donker-puntelen tegen het stralende
gewelf, al was hij nu bijkans een stofken, zonder gedaante en
levenloos--op, hooger en hooger, kleiner en kleiner, op ging hij! Ze
voelden 't allebei. Hunne oogen kittelden van 't staren en droog was
hunne keel. Ze hielden haast hun asem in en fluisterden:
--Nog...?
--Een zierken....
--Hij is weg!
--Neen!
--'k Hebbe hem weere....
--Ho!... Ho!... Ja....
Een verraste kreet ontviel hun meteen. De leeuwerik
daalde--daalde--plots zwijgend, plots grooter wordend, een doode massa,
die straks zou neerpletsen, met een akeligen stoot, op den harden
grond.... Maar kijk! hij streek, al met een keer levend opnieuw, dicht
bij de eerde zijlings weg en dook zachtekens in het groene koren.
Goedele wendde hare oogen naar Johannes en een tijdeken lachtten ze
malkander tegen. Dan liepen ze weer door en hun hoofd was nog vol van de
hevige straling, die ze langs den diepen hemel hadden opgenomen.
Bij valavond bereikten ze een groote hoeve en daar konnen ze een schel
hespe krijgen met roggebrood. Ze waren waarachtig uitgehongerd en nooit
hadden ze meer smaak in 't eten. De zware boerenkost was hun licht en ze
hadden danig pleizier, de eene om de aardige gulzigheid van den anderen.
't Was hier een lage kamer met zwart-eiken zoldering en twee
groen-geruite vensters. De roode glans van de zonne hing gulden ranken
erlangs, zoodat in huis een vreemd purperen licht schemerde, hier en
daar opschietend langs de bolle bulten van het koperen kookgerief. Onder
't blauwachtige schouwkleed zat ten halve in de donkerte de oude
pachteresse, grijs-geschort en gebukt in de v
|