ikken en te roepen, geen andere uiting meer wetend
voor haar wanhoop, geen hulpe meer vindend in niemand, noch steun in
geen toekomst.
* * * * *
XIV.
Ursule was leelijk aangetast. Dagen na dagen bleef ze liggen in haar
bedde, zich opwerpend somtemets, naderhand afgemat en roerloos. Ze sprak
niet. Ze kon niet spreken, hoe ze ook geweld deed om een gedacht luide
te doen opklinken. Ze bracht onzinnig geratel uit, en ze lag dan weer
zwijgend te turen heel strak naar de zoldering. De dokter die haar
dagelijks bezoeken kwam zei dat ze groote rust noodig had en dat men
haar omtrent alles moest involgen. Hij merkte niet hoe woedend ze
telkens was, als hij verscheen, en hoe ze met hare oogen teeken deed dat
men hem wegjagen moest.
Met rust en groote zorgen zou ze stilaan genezen. Veel tijd was daartoe
noodzakelijk en veel voorzichtigheid.
Goedele zat gestadig aan de sponde en deed met effen verduldigheid al
wat haar de minste grillen van Ursule opdrongen. Uitermatelijk
dienstveerdig en welwillend, liep ze links en rechts, naar den wenk van
moeder's ziekelijke onstandvastigheid, de kamer rond. Geen weerzin
voelde ze en geen moeheid. Ze hield zich alzoo in drukke bezigheid en
het was voor haar in feite eene afleiding.
Want geen klaarte was nog in hare zinnen gekomen. Het schrikkelijke
voorval had haar verdraaid en in haar duizelig hoofd daverde gedurig een
onoplosbare harrewarrije. Ze beleed zonder uitkomste een knagend, dof
wee, en haar lijf was nu iets geworden dat ze pijnlijk tallenkant
meesleurde, achter de troebele zucht van haar strijdende gepeinzen. Ze
dacht niet aan Johannes: met een schok was hij weggerukt geweest en heel
verre schemerde ievers zijn onzekere schaduw. Ze had geen behoefte te
denken aan hem, die zoo wijd bestond, teenemaal buiten 't bereik van
haar denken. Maar onophoudelijk dacht ze aan een bange gebeurtenis, aan
een groot geweld, dat volbracht was, iets zonder vaste vormen, zonder
kleur en preciese maten--een massa, opdonkerend zoo subiet, juist achter
haar. Verder was geen verleden: 't verleden en reikte niet verder,
geborgen door de donkerte van dezen opzuilenden paal. 't Was een nacht,
die alle dagen dook.
Een weke verliep, en nog altijd wist ze geen uitslag aan haar lijdelijk
gemijmer. Nog was ze werkzaam, in de duffe ziekekamer, en ging lijk
dronken gebogen onder de vracht van het volendigd ongeluk. Even verre en
ondoordringbaar bleef 't verled
|