ogenblik. De woorden wisten niet tot eene
oprechte verklaring saam te smelten. Ze werd dan heel klein en laf. Het
speet haar dat ze nog hier levend was, dat ze niet de aanlokking van het
glinsterende water beantwoord had, ginder, ginder.... Alles ware nu
volbracht: men hadde 't een ongeval genoemd. Ze stamelde, week wordend:
--Och Heere! hoe moet ik dat uitbrengen!...
Ze wilde wegloopen, de velden over, tot ze neerstorten zou, in
doodelijke alleenigheid, den veiligen dood nabij. Ze hervatte zich met
groote moeite en bedwong hare zwakheid. Ze smeet hare zoekende gezegden
ondereen, soms gebroken door ongelijk gehijg:
--Laat me zeggen.... Ik heb u hier ontvangen, ik heb al gedaan wat in
mijn machte was om u toe te lachen, om u genegen te zijn en uwe liefde
niet van mij af te wijzen.... Helaas! ik was uwe liefde niet weerdig.
Ik had een verdorven ziel en mijne zinnen verlangden de woeste streeling
van zondigen minnehandel.... Schrik niet! Maak me niet benauwd. Ik ben
schuldig, maar medelijden heb ik noodig.... Ik heb u ontvangen, en
bedrogen heb ik u naderhand!
Hij stond recht, heel bleek, en vroeg:
--Wilt ge openhertig spreken?
Maar ze zocht uitvluchtsels om hem de waarheid minder hard te maken:
--Ge moogt me niet stooten en bezeeren. Ik wil tot het ende alles
zeggen. Ik wil dat ge van zelf, doch zonder haat, weggaat van hier.
--Ik begrijp u niet.
--Peins dan niet meer op mij. Ik heb u nooit geerne gezien, en Bella
alleen ziet u geerne ... ja, Bella, het arme kind.... Waarom moest ik u
mij onttrekken en u verwijderen van haar? Ik was laf. Bekijk me zoo
droef niet. Zeg niets. Laat mij doorzeggen. Zeg niets, Sebastiaan....
Ze deed een trage gebaar met hare hand, precies om hem zachte af te
weren, en sloot hare oogen. Nu was 't haar meer duidelijk geworden en ze
kon in de donkerte beter hare gedachten nagaan. Haar stemme daalde:
--Ik heb gedurende weken en weken durven spreken met u, durven antwoord
geven op uwe woorden van liefde. Ik heb zwijgend en misdadig uwe
genegenheid gevoed. Ik heb zwijgend uwe droomen spijze gegeven. Dat heb
ik zwijgend gedaan. De blik, dien ik u toewierp, was schijnbaar rein....
Rein! Rein! O kon ik nu verzinken!
Ze opende fluks hare oogen, boog zich en joeg seffens gichtig hare
woorden achter mekaar:
--Luister. Ik heb Sebastiaan beleedigd. Ik heb gespot met Sebastiaan.
's Avonds zat ik schuchter nevens u, en over dag lag ik in andermans armen!
--Goedele!
Ze viel nee
|