n. Ze hakkelde:
--De moeder van dees kind?... Van dees kind?...
Ze schudde hem en prentte hare nagels in zijn kleeren. Ze wou 't hem
doen uitspreken, uit zijn mond vernemen de waarheid, die ze nooit had
durven aanzien en die nu oprees, vreeslijker dan ze had kunnen
vermoeden. Ze riep:
--Spreek ... maar spreek!
En hij sprak niet. De tijd, die verliep, rukte precies haar vleesch
vaneen.
--Zijt ge niet laf?... De moeder van dees kind.... Ik verzink, ik
verzink, o mijn God!
Ze verlamde meteen en hare vingeren sleerden ontspannen langs zijnen
arm. Met doffer stemme, na een stilte, die in gansch hare lengte de
kracht van het volbracht gevaar begeleidde, sprak ze, schijnbaar
bedaard:
--Zeg me wie deze vrouw is, Johannes.
Hij boog zijn hoofd en zuchtte. Hij vond geen gezegde om haar te
stillen, om haar te troosten, om weer op te wekken in versche
minneweelde haar vernederd hert. Hij zweeg.
--Zeg me--wie, Johannes.
Ze wist het. De droomende treurnisse, die gansch het beeld omlichtte,
die 't kenbaar miek voor haar, Goedele, de gedoken oorzaak van de
treurnisse zelve--'t was allemaal een laaie openbaring. Hare lippen
beefden en rappe stralen fonkelden noesch weg uit hare oogen. Hij zei,
voelend dat haar niets te verbergen meer overbleef:
--Mijne vrouw.
Ze ontving zonder wijken de harde bekentenis. 't Was haar alsof ze
midden puinen stond en allentwege om haar kwam de wijde droefenis, die
nievers een ende zou krijgen. Langzaam keerde ze zich omme en tort,
schokkend bij elken stap, naar de deur. Ze hoorde in 't gezoef, dat haar
hoofd vulde, nog Johannes' gebroken stemme:
--Goedele!... Goedele!...
Ze hief zonder haaste de fluweel en gordijn op, ging het duistere
kamerken door en geraakte op straat. Dan liep ze, recht voor zich uit,
en zij en dierf niet ommezien. De gezichten der menschen, die haar
voorbijsleerden, waren lijk bleeke vlakten, geruchtloos schuivend in
nattig geluchte. Waar was de zonne? 't Was al grijs en nevelig wat haar
omdeed, en de gezichten doken spokig daarin op, werden groot en spoedden
zich achterwaarts. 't Herklonk een tijdeken als een ver geween:
--Goe-oee-dele!
't Klabetterde tegen de luidelijke beenderen van haren schedel, die als
een holle kasse aan 't ratelen ging....
Moe, afgemat kwam ze thuis aan. Het ijzeren hekken krijschte trage open
en ze viel bijkans voorover. Ze zag Justa en vroeg, verwilderd:
--Zijde gij hier nog?
Ze lei haren hoed op een stoel, en, al
|