oe wordt Romaan hierin gemengd?
--Eens staat hij daar, nevens u.
--En Madeleen?
Goedele merkte hoe subiet op dees woord de groote woede van moeder
wegschokte in een flauw ophalen van schouders. Ze zag plots wat moeder
zich inbeeldde, wat, na Wiezeken's dood, stilaan een zekerheid was
geworden in haar geest, en waarover ze zoo lange aan 't mijmeren zat,
alleene, in haren zetel. Ze zag 't, en ze had nu een leelijk geneuchte,
omdat ze 't gansche gestel omverre kon werpen, omdat ze moeder's
oppersten hoogmoed kapot kon slaan. In deze mate was hare ontzenuwing
gevorderd dat ze behagen vinden zou, op dit oogenblik, in moeder's leed.
Ze zei:
--Laat Romaan met Madeleen....
--Ik weet wat ik laten mag.
Ze herzei, met stiller stemme, buigend in gemanierde woordklanken:
--Laat Romaan met Madeleen.... Het is nu een feit, dat ze trouwen
zullen.
Ze had zich niet voorgesteld dat zoo geweldig moeder's smert zou zijn.
Ursule wankte en haar schrikkelijk lijf schokte kantewaarts. Ze neep
haren mond krampachtig toe en liet hem nadien vierkantig openvallen, al
stootend en stotterend om een klaar woord uit haar kele te krijgen.
--Trouwen ... trouwen....
Ze wrong de ratelende geluiden thoope, en daar siste een snijdenden
klank tusschen hare tanden. Ze wilde alles uitzeggen te gelijk wat zoo
herre-kaderre in hare hersens klabetterde en ze vond geen zin. Ze
steunde tegen 't klavier en de losse pateelkens van de keershouders
rinkelden bij haar minste gebaar. Ze was bleek als een doek, en hare
lippen werden blauw en droog. Een onzeglijke haat vuurde in haar oogen.
Ze reutelde:
--Ge liegt!
Hare tonge lag precies vaste achter hare tanden. Omdat ze niet spreken
kon, niet uitschreeuwen al wat in haar kop zich ophoopte, schoot plots
een vreeselijke woede op naar heur hoofd en begon daar te gloeien. Hare
handen grabbelden naar een stoel, vatte dien, als ware hij pluimlichte,
bij de sporten en, in blinde gramschap, hief hem omhooge om met
lawaaierig geweld hem tegen den vloer te werpen. Hij stortte met een
sterken slag neere en brak.
Ursule stond nu ontzet, zonder machte, en keek smeekend op naar Goedele.
Ze vond de woorden terug, die zoolange teugelloos en onvatbaar zich
hadden verwijderd, en ze bad hare dochter, dat ze de waarheid zeggen
zou.
--Ge moet de waarheid zeggen.... Ge moogt mij niet folteren. O-God! zoo
foltert ge me. Waarom? Wat zijn uwe inzichten, mijn kind? Als ik u ruw
aanspreek, moet ge me telkens vergev
|