uwen, 't werd harrewarrig in haar hoofd. Ze dacht
weer aan moeder. Ware alles niet beter, indien ze gehoorzaam ware
geweest?
--Romaan is nu voor goed gestorven.
En zij, Goedele? Wat zou 't zijn, als moeder haar zondig bedrijf met
Ameye te wete geraakte? In een vaag zicht, schemerde 't opwaarts in haar
hoofd,--dat elkendeen binnen dees huis zijn eigen ongeluk, met
verborgen, heimelijke gebaren bevorderde. En zij ook, door haar wilde
overgave aan Ameye, had heur eigen ongeluk beraamd.
Al vroeg in den avond ging ze zich opsluiten in hare kamer. En op een
nieuw herschudde ze hare onvaste gepeinzen. Ze ging langs 't venster na,
hoe in den tuin de blauwe nacht lager en lager woog en hoe ginds het
dichte loof der boomen langs de donkerte danig massief opduisterde.
En dieper drongen hare gedachten, naar een verlangde oplossing.
't Moest opklaren om haar. Wat was er gebeurd dat ze zoo lichtzinnig
weggevallen was in poelen van zonde? Ze kon 't zich niet uitleggen.
Ze kon niet bespieden in 't jonge verleden den geleidelijken gang der
omstandigheden en, erlangs, hare toenemende, onweerbare machteloosheid.
Koppig wilde ze nu dat 't moest opklaren.
Een onschadelijke wind roefelde met zotte wippen door 't geluchte en het
schaduwrijke bosschage roerde stillekens zijn zwart-doezelige randen.
Naderhand heerschtte groote rustigheid tallenkant. Goedele staarde
gestadig naar buiten, en ze vond in de verre duisternisse een gewillig
plein voor den tocht van haar loopende ideeen. Ze bukte zich en leunde
met hare kin in beide hare handen. De stad alginder zweeg. Rijzekens
daverde nauw hoorbaar een dof rumoer. In huis was elkendeen te bedde.
Ze stond recht. Ze voelde haar eigen een groote schim zijn in de donkere
kamer. Ze neep hardnekkig hare lippen te gare en hare oogen vielen toe.
Ze had de harrewarrije in haren geest ontknoopt en stond met haar
machtig lijf, vastberaden, tegenover de oplossing, die zich opdrong.
Ze was besloten. Ze beet, sissend, haar eigen toe:
--Niet meer gaan!
Niet meer gaan. Ze zou bij Ameye niet meer gaan. Ze zou moeder helpen.
Het was toch _moeder_. Ze zou haar, met haar overige leven, gedienstig
zijn. Ze kruiste hare armen over hare borst, en 't was, een tijdeken
lang, alsof ze de toekomst tartte, alsof ze heel diepe eene aarzeling
voelde en haar eigen in de toekomst tartte.
Rap stak ze een keerse aan en kleedde zich uit--maar, als ze haar witte
lijf in den spiegel heel weelderig zag opbleeken, rild
|