den de
plaatse, naar een besluierde schilderij, zakte moedeloos zijn hoofd op
zijne borste. Zonder roeren stond ze, haar vinger gestadig naar 't
geheimzinnige doek gericht. Hij tort langzaam vooruit en deed de zwarte
vool vallen.
Uit een duisteren achtergrond drong vlak naar voren, met intense
uitdrukking, 't gezichte van een vrouw en 't blonde koppeken van een
kindje. De vrouw en bezag het kindje niet, en ook het kindje keek niet
op naar zijne moeder. Ze stegen uit de grauwe duisternis, die schemerde
achteraan, en ze staarden, over de gulden lijst, rechte vooruit. Niets
was hier bestaande dan deze gezichten: hunne lijven, somber bekleed,
vielen weg in de schaduwen ommendom, maar geweldig sprongen uitwaarts de
bleekheid van de vrouw en de zoetige blondheid van het kindje. Eene
groot-menschelijke schoonheid lag droomend om 't gelaat van de moeder:
rijzekens ingevallen waren hare wangen en een kleine diepte blauwde
onder de slapen, maar sierlijk was de vorm van haar gansche wezen. De
effene blankheid van haar voorhoofd straalde hevig onder de warme verve
van heur vaste haar en een klaarte omlijnde de regelmatige buiging van
haar neuze. Lichtelijk beschaduwd was haar bovenlip, binstdat de ronde
kinne onderaan in halve helderheid optinkelde, en te midden rijp-rozig
praalde, in strengen neergang, haar fijne mond.
Deze vrouw was niet schoon door uiterlijke schoonheid, maar
diep-menschelijk was ze, en schoon daardoor. Een onzeggelijke droefenis
verzwaarde hare blikken en ook niet leutig staarde het kindje nevens
haar. 't Was alsof in de grauwte achteraan een onzichtbare
noodlottigheid deze twee tot lijdelijke bezorgdheid doemde, alsof
gedurig een kwaaddoende hand tallenkant over hun hert de smert van leven
deed voelen. Een geheim zweefde om hunne oogen en ze waren lijk
gezichten, die men uit klare vensters meteen verre in den nacht ziet
turen, alwaar ze niets ontwaren kunnen en waar schuilt de komende
gebeurtenis van hun ongeluk.
Een doffe kreet was pijnlijk uit Goedele's keel geroteld. Met een slag
stortte alles neer, wat haar opjoeg tot zinnelijk leven, en ze was nu
een gebroken wezen, kapot door hem, dien ze boven alles had geliefd. Een
uiterste oproer verwrong hare spieren en ze sprong voorwaarts, naar
Johannes. Ze vatte hem bij zijn arm en al hare krachten hoopte ze opeen
om met hatelijke oogen zijn droeven blik te weerstaan. Ze hijgde en deed
schrikkelijk geweld om haar reutelende woorden over haar tonge te
stoote
|