oo wandelden ze samen tot
den avond. Ze overdreef hare vriendelijkheid en hij, overgelukkig,
pronkte in 't genot van zijn man-zijn, zijn meester-zijn. De plotselijke
omdraai van Goedele's handelwijze was bij hem gauw begrijpelijk geworden
en, in naieven overmoed, schreef hij nu de verandering toe aan zijn
eigen geduld en karaktervastheid. Hij stapte nevens haar en voelde zich
groot en sterk. Geerne tastte hij 't gewicht van haar lijf op zijnen
arm.
Eens--de avond was al dichtebij en westewaarts vuurde de late zonne in
een draaiing van gloeiend licht--waren ze, langs een pijnboschje, buiten
hun weg geraakt. Op de akkers, die verder zich uitbreidden, naar het dal
toe, waar schuilde het kleine dorp, zwoegden de oogstwroeters, lage
gebukt en traag-wordend onder den last van het machtige werk. De winden
waren stille gevallen, en altemets klonk in 't zwijgend geluchte de roep
van een boever of 't krijschend gewet van een zeis. De boomen legden
lange schaduwen over de baan, en de barmen ook hieven zich donkerend op
tegen den purperen hemel.
Voor de eerste maal welde in Sebastiaan de aandoening van zijne liefde
brandend op. Hij werd zenuwachtig en de taking van Goedele's handen deed
heete lochten walmen naar zijn hoofd. Hij antwoordde kort en verlegen op
wat ze hem heel lichtelijk aan 't vertellen was, en zijne slapen werden
soms danig koud. 't Lag gedurig op zijne lippen ... nu eens krachtig
vooruit te komen met een innig woord, nu eens uit te spreken al wat hij
zoo meteen in zich bruischen voelde. Maar hij was schuchter. Waarom
kwamen de zinnen nu niet sierlijk te reke, lijk altijd? Hij had er nooit
aan gedacht dat hij eens de zotte begeerte zou hebben deze vrouw wild op
zijne borste te drukken. 't Verlangen dorde zijn kele, en hij zweeg. Hij
werd gewaar dat hij hakkelen zou, en hij vreesde er heel deerlijk en
belachelijk uit te zien.
De avond was aan 't weven zijn doorzichtig floers, en ginder, matelijk
vooruit-tertend, bukten de maaiers in geweldig bedrijf. Een puiken wipte
in de gracht en niets roerde weer daarna. Goedele verheerlijkte de
mooiheid van alle kleuren, die zacht ineenvloeiden, neventinten
vlechtend daartusschen, menig en wonderbaar. Een wijde vredigheid was,
lijk een effen vijver, spiegelzoete in haar.
Sebastiaan bleef meteen staan en vatte hare hand. Zijn gezicht was
onverkennelijk, zoo diepe had een koortsige emotie er over gewoeld.
--Goedele, wacht....
Ze keek op naar hem en verwonderde zich ov
|