hun stokkepootjes vreesachtig te gare en hun koppen bovenuit, al te
zamen gerokken naar 't veilig beschut van den barm. Het was alsof
zijzelve met eendere angstigheid een duurbaar leven had te bergen, en ze
roerde haren arm om zekerlijk het buigend lijf van Johannes te voelen.
De zonne spetterde lustig tegen de ruiten....
Als ze kort daarop moest afstappen en de statie doorging, meende ze dat
de treinbediende haar met zonderlinge aandacht bekeek en blikte ze bang
ommentweere, verveerd dat ievers een vijandig oog haar betrappen mocht.
In 't open veld, heinde en wijd bespikkeld met springjeugdig plantsoen,
lag voor haar een onendige peiselijkheid en algauw vergat ze de wereld
van koude muren en valsche verhoudingen om mee te leven met de sappige
natuur. Hier vooral meende ze de waarheid te tasten van Romaan's
vrijzinnige theorieen en ze werd dronken van de hevige lucht.
Ze hing aan Johannes' arm. Ze roken allebei zwijgend den sterken geur
van het hoog-wassend gers, en het tokkelig sterregedoe van de menige
meerschbloemen draaide zot en grappig in hunne hersens. Ze verlieten de
wegels en torten in de dichte beemden, en 't was een versche leute
iedermaal ze struikelden in 't harrewarrig gewas of plots voor hun
voeten een jonge puit opjoepen deden.
--Aai-Heere! wat hebbe 'k geschrokken!
--Jrsst!... wipte de puit.
En een rilde weikerse bibberde even tenden haren slanken steel,
waarlangs hij te lore was gesprongen....
Ze liepen een beekje over en stonden hijgend te lachen aan den anderen
kant. Goedele bloosde tot achter hare ooren. Ze drilden met het waterken
mee en bleven altemets neerhurken, waar de oevers breeder werden en een
schoone partije lischriet heen en omme waaide onder de aaiing van een
heimelijken wind.
--Wordt ge moe, lieve?
--Wat zou ik!
Ze staarden naar het spel van de zonne langs de klein-klotsende golfjes
en hoe daarover meteen een spinnekobbe langebeende, patjinkel-patjokkel,
op al haar grootste gemak.
--Ze blijft stille....
--Ze peinst.
Een koppel waternaalden zegen bibbervleugelend neerwaarts en zetten zich
nevenseen op een drijvende blare. Alles was voor Goedele ongezien en
wonderbaar. Ze wist geen weg met hare gulzige nieuwsgierigheid en ze
lengde haren hals naar het ruchtlooze water, waar zoo verschillig een
intense leven aan 't roeren was. Onder de klare vlakte deed een
salamander lui waggelen haren kronkel-krommen steert....
Ze stonden naderhand recht en, hand in hand, h
|