arslicht. Ze wenkte zoetekens met haar hoofd en hij kwam
over haar buigen. Ze blikte in zijn wezen en vroeg:
--Waarom zijt ge bezig, zoo ijverig ... en zoo verre van mij?
--Ik maak entwat--'k en wete niet klaar.... Ik heb overal bloemen in
mijn hoofd en ik zie overal gulden plantsoen. Ik peinsde dat ik 't zoo
neerleggen kon, in lijnen....
--Niet waar? Allemaal te gare een groot perk van diverse kleuren?...
Kom bij me. Ik heb in mijn hersens een ringende vlucht van vogels, en ze
kwinkeleeren dooreen. Luister eens naar uw eigen....
't Steeg daarbuiten heel zacht en deugddoende, soms lijk een bimmeling
van klokskens:
Alover de zokken,
Alover de blokken,
Onze-lieve-Vrouwe van het kerrekhofken....
Goedele's haar kriebelde om zijn neuze en lager bukte hij, fluisterend:
--'t Is 't nieuwe seizoen, melieve.... Nu juicht tallenkant de liefde
die hier voor maanden te juichen begon, hier eeniglijk. Nu klatert het
zonnevuur en laait op met den vlammigen brand van ons lijven. Zijt ge
gelukkig?
--Bemint ge mij?
Ze lachten alle twee en brachten hun gretige lippen samen. De
zonnestraal, die noesch door de reten van de witte gordijn was
binnengedrongen, bleef nog een wijlken langs de sporten van Johannes'
leegen stoel lanterfanten en duisterde geleidelijk weg.
Zoo leuterde de jonge Lente.
Andermaal was de nanoen overheerlijk. Ze besloten dan dat ze de stad
zouden verlaten en vermeien in de opgroenende velden aan den rand van
het aloude Zeunierwoud. Ze vertrokken met den trein en vonden het
prettig, zoo te gare zitten in het zoevende coupe, tegeneengedrongen,
matelijk geschokt op de wippende kussens en kijkend, met kinderlijke
achtzaamheid, naar 't voorbijjagende landschap. 't Was eerst het sombere
zicht van de buitenwijken der stad, de zwartdampige fabrieksschouwen en
de grauwbesmookte daken, de vuile muren beplakt met hel-schreeuwende
reclames of beschilderd met namen van ruchtige firma's. Stilaan, na de
rote lage werkmanshuizekens, rees een olmenlaan en lag verder een
malsche weide open.
--Waar zijn we hier?
--Heelemaal buiten de poorten ... de vesten over ... en Brabant in....
--Ei? Kijk daar!
't Was, bezij de baan, een groote kudde schapen, die schuchter tegen
den barm verdrongen, roerloos te wachten stond, tot de vervaarlijke
stoomvaart voorbij zou daveren. Goedele behield een liefelijk beeld
ervan, lijk de beestjes daar in 't zilveren zonnegeweld wit opwolden,
|