e dagen verlengden aldoor en, na den regen, glom het eerste gelach der
zonne.
De Lente kwam precies zoo subiet, zonder overgang. Een teer blauw
geluchte welfde hooge en diepe boven de stad zijn fraaie bogen, en
daaronder speelde 't gestraal van den frisschen dag, even gebroken door
het tijdelijk verkeer van wattige wolkskens. 't Gebeurde in waarheid
zonder overgang. Ende Maarte keerden alhier de zwaluwen terug en in den
beginne van April schoten tallenkant langs warandewegen en beplante
lanen de sapvette knoppen. 't Getwijg wiegelde met tenger groen, eer de
maand ten halve was verloopen, en Mei was er rijzekens, als de kinderen
op strate reeds met kevers speelden.
In de stille steeg, waar ze nu met nieuw verlangen het huizeken vulde,
beluisterde Goedele het kleine stemgeluid der bengels:
Vliege--vliege--vleugeke,
Dat beesteke gaat naar 't meuleke,
Alover de zokken,
Alover de blokken.
Onze-lieve-Vrouwe van het kerrekhofken....
De zang was haar een liefelijk pleizier. Ze tastte erlangs de blijheid
van het versche getij en de zilveren wappering van de zonne. Ze
glimlachte. Johannes zat bij 't raam aan 't schetsen. Ze staarde naar
hem en ging na de struische lijn van zijn rugge, het somber schouwspel
van zijn hoofd en dieper, vlak boven de witheid van zijn teekenboek, de
schoone sterkte van zijn aangezicht. Ze taakte permintelijk den forschen
bouw zijner schouders en verwijlde naderhand om 't behendig bedrijf
zijner vingeren. Ze was vol bewondering voor hem, omdat hij pront was en
krachtig en groot. Een djentelijk vuur van den dag trilde tusschen 't
menig geplooi van de venstergordijn en viel helstralend op zijn
rechterhand. En daarmee hoorde ze klaar bijzend, ginderbuiten, het
luttel gerinkel van 't lied:
Vliege--vliege--vleugeken,
Dat beesteke gaat naar 't meuleken....
Ze zag in hare gepeinzen, 't profijtelijk gepeuter van teere
kinderpollekens om 't langzame lijf van de kevers, de ongedurige
flikkering van hun loerende oogen, en 't kraken van hun broekskens,
terwijl ze op hun knieen voortklefferden. Ze verzinde dat de meidiertjes
endelijk opvlogen, en 't was dan seffens een juichend handgeklap, een
zot jubelen van al die keelkens.... Ze tuurde naar de zonnevlek langs
Johannes zijn werkzame vingeren, en ze glimlachte vergenoegd.
Zoo omleuterde de jonge Lente haar herte. Ze zei:
--Johan!
Hij keek op, en zijn donkere oogen hadden elk een sterreken van het
goede voorja
|