Ze was
onvoorwaardelijk aan hem en wou mooi zijn om aan hem te blijven. En zoo
boog ze over hem en merkte de siddering, die langs zijne leden opging,
terwijl ze hem taakte met haar lauwzoete vleesch.
--Zult ge me nooit verlaten?
Hij belook haren mond met een zoen en omsloot haar met versche
driftigheid in zijne armen. Ze was zeker, al vroeg ze 't met aaiende
stemme, dat hij haar niet verlaten zou. Ze wist wel haren onregelmatigen
toestand en 't deed haar dikwijls pijne, als ze bedacht wat er in zijn
ander leven lag, 'tgene hij niet met het hare beleefde. Maar dan zag ze
de vrome verwijfdheid van Sebastiaan, en ze kon Johannes vergeven wat
zij, bijkans in eendere mate, met Sebastiaan voorhad. Niets weerstond
overigens aan de sterkte van hare liefde, nog verschoond door het
treffend argumenteeren van Romaan. Ze had niettemin niets durven
bekennen aan haar broeder en dikwijls, wijl ze Madeleen bekeek, wutelde
ievers in een hoek van haar geweten een vreemdsoortige wroeging....
Ze wist dat Johannes haar niet verlaten zou. Al meer en meer kende ze
den machtigen invloed van hare struische schoonheid, en ze troetelde
haar lijf nu, bezorgd voor een vlekje, dat de matte blankheid ervan
breken kon. Ze mocht op Johannes vertrouwen.
--Wordt Madeleen door Romaan verlaten? vroeg hij soms.
Hij wettigde heel gemakkelijk hunnen toestand, en ze dacht er weldra
niet meer aan dat er grondelijke moeielijkheden ievers mochten oprijzen.
Langzaam, met sneeuw en vorst, nevelde de winter voorbij. 't Werd vuil
weere, en triestige regendagen trokken zich schreiend uit achter mekaar.
Ze zaten soms een heel en tijd te luisteren naar 't dropgetjokkel op de
vensterruiten of naar 't gewaai van de vlage, gelijk die bij stonden
forsig neersmeet in de schouw. Ze drongen tegeneen en rustten, slape aan
slape, in zwijgende aandacht. Eene endelooze droefenis woog daarbuiten
en alles, langs gevels en daken, was grauw en grijs. Op het glazen
gewelf der verandah spetterde de regen. 't Was er een wippen en dansen
van ruchtige druppels, haastig achtereen, naar de mate van den
wispelturigen wind. 't Hield altemets plotseling op, en Goedele blikte
kantewaarts naar Johannes.
--'t Gaat over....
--'t Herbegint.
Ze streelden mekaar's vingeren. Ze knikten in onzeggelijk geneuchte, en
't leelijke weer maakte het veilig huizeken gezellig en warm. Ze waren
hier goed. Ze hielden hier van mekaar. Hunne vingeren kriebelden lichte
over hunne vingeren....
D
|