jn mond toetste bijkans haren mond en zijn woorden stieten aan tegen
hare lippen. Hij lispelde, begeesterd:
--Kijk op--kijk op ... en dring in mij.... Weet ge ooit hoe ganschelijk
mijn leven is vastgeketend aan uw leven! Kijk op.... De toekomst is me
een blijde straling geworden.
Hij sprak van de toekomst. Hij kuste haar op haar voorhoofd en in heur
haar. Hij sprak van de toekomst, vervoerd, verrukt, en lang beeldde hij
't haar voor, hoe ze saam, buiten aller wete, jaloersch voor eigen
geluk, hun genot in een klein huizeken zouden bergen, hoe ze daar trage
avonden zouden slijten, aldoor in 't gulden wonder van hun liefde. Hij
verzinde een sierlijke detailleering daaromme, zoodat 't opstraalde in
menig geflikker, vlammekens alhier en alginder--altegare een groot
minnevuur. Hij joeg zijn woorden achter mekaar en zoende haar driftig en
aaide hare vingeren, vragend:
--Wilt ge?... wilt ge?
Ze stamelde, heel week wordend:
--Ik ... wil....
Hare borste golfde geweldig, hare wimpers waren heet en zij voelde de
tranen niet, die stille over hare wangen rolden. Ze snikte endelijk en
vatte in plotselijke drift zijn hoofd in hare handen en drukte 't met
ongemeene kracht tegen haren zwellenden boezem. Ze hakkelde:
--Ja ... ja ... ik wil ... ik zie u zoo ... machtig geerne ... u ...
u....
Hare natte lippen sleerden, lang-zoenend over zijnen hals.
Het was alzoo een stonde van overmatige aandoening en al wat rond haar
bestond, al wat ze nog in beweeglijke grijsheid herkende, de witte
spetsing van roemers en teelen, de purpere gloeiing van druiven, het
tinteleerende gesternte van bloemlampen--al wat ze zonder aandacht nog
opnam in haren geest, 't vloeide uiteen, 't verwijderde zich en 't
roerde een ende ginder, heinde en verre.
Ze was hier met Johannes, en niets leefde buiten 't leven, dat ze met
Johannes uitasemde. De wereld lag in de wijdte, waar ze niets meer raken
kon, waar ze met een stoot van heur herte de wereld verdreven had. En ze
groeide op ten hemel, in bovenzinnelijke verrukking....
Met hem ... met Johannes ... eeniglijk....
Alleene.
* * * * *
XI.
Binst de dagen, die volgden, was de droom, die Goedele zich, buiten de
tastbare werkelijkheid, omtrent al 't gebeurde had voorgesteld, tot eene
zonderlinge, onbewuste werkelijkheid opgewassen. 't En was geen droom
meer. Ze had het nieuwe sterke leven met het vorige en nog thuis-wezende
leven vereend, en altez
|