reek liever. Luistert ge niet?
--Laat uwe lippen koelen.
Ze liet haren mond raken den ijskouden drank, en rilde bij de kilte,
haar gansche lijf door. Hij merkte dat ze rijzekens schrok, en bood haar
lauwer water en 't suikerbordje. Ze zei:
--Ik wou wel koffie.
--Koffie moogt ge niet hebben.
Ze lachte koortsig:
--Wat belieft?
Hij bestelde melk, en ze vond naderhand dat melk te heet en te dikke
was. Ze bloosde endelijk en boog zich al zuchtend:
--Och! ik weet niet--ik heb geen smaak ... ge moogt mij zoo scherp niet
aankijken.
Hij schaterde met geveinsde leute, en ze maakte even een pruilend
moezeken, zich ten halve kantewaarts wendend:
--Ik zal u niets meer vragen.
--Doe dat.
Ze moest dan meelachen.
Als ze weer met hem op strate was, en plots het wiegelend
orkestgedruisch wegroezelde achter haar, stond ze lijk dronken in den
kouden avond. Ze drukte Ameye's arm en probeerde haar stappen te passen
op de mate van zijn tragen gang. Ze boog haar hoofd en keek naar de
tjoppen van hare schoenen, die overhand van onder haren mantel te
voorschijn kwamen om seffens weg te duiken op een nieuw. Ameye brak
schuchter de stilte, die neergeraakt was over hen:
--Willen we naar 'n schouwburg?
Ze beweerde dat ze niet aangekleed was daarvoor en liet een nieuwe
stilte heerschen. Ze voelde dat hij zocht om samen alleen met haar
te zitten en ze verwachtte met eene angstige aandoening wat hij nog
voorstellen zou. Ze had er niet aan gedacht dat de avond zoo in
trippelgang niet afloopen kon. Ze was niet bang voor hem. Ze wist dat
hij hier de woorden niet vermocht te zeggen, welke hij zeggen moest.
En hoe zou zijzelve ze hier aanhooren?
--Willen we ... hebt ge geen trek in iets? was zijn verlegen vrage.
Ze wist niet hoe hem te helpen. Ze zei dat alles haar goed was en dat
hij zich maar niet moest lastig maken. Ze staarde in zijne oogen en
fluisterde:
--Ik ben gelukkig!
Dan was 't weer een wandelen, straat in, straat uit, zonder ende.
Johannes had niet meer dezelfde zwierigheid in het gesprek en zijne
gedachten, gestadig in spanning, volgden moeielijk de woorden van
Goedele. Hij vroeg dan meteen, heel rap, alsof hij in een geute al zijn
moed daar neersmeet met een gezegde:
--We gaan soupeeren....
Hij voelde dat hare hand een tijdeken op zijn arm bibberde, en hoorde
dat ze precies struikelde. Ze kon niet goed een klank uit haar kele
stooten en ze hief zijwaarts hare oogen naar hem. Hij las een groot
|