daardoor precies doezeliger spookte. De
klaarten vielen in de liggende vlakjes gesmolten sneeuw en trilden er
een oogenblik, naarmate Goedele huppelend voorbijtort.
Ze stapte endelijk trager. Ze gebaarde dat ze hier heel onverschillig
aankwam en verjoeg op haar gelaat de spanning, die haar wenkbrauwen
fronste. Ze had Ameye gezien.
Maar in haar binnenste schokte eene geweldige benauwdheid, en ze wist
niet met welk gezegde ze hem begroeten zou. Zou ze schijnbaar verwonderd
naar hem opkijken en haar woorden kiezen naar den klank van zijn woord?
Ze blikte zijwaarts. Ze voelde dat hij haar herkend had en rap op haar
afkwam.
--Goedele!
Het was haar een onzeglijk geneuchte en over gansch haar lijf kwam zijn
stemme streelen met de zoete galming van haren naam. Ze wendde zich omme
naar hem, verlegen, blozend, en ze schoof hare hand uit haar pelsen
mofje, hem reikende in ganschelijke overwinning hare witte vingeren.
Ze taakte dan den warmen toets van zijn lijf en ging moe hangen aan
zijnen arm. Het docht haar dat de voorbijgaande menschen haar aankeken.
Het docht haar dat elkendeen beloerde hare overgroote aandoening en dat
haar herte openlag, bloot voor elkendeen's oogen. Ze dacht verder aan
niets meer dat achterzijds volbracht was in 't verleden, en alles werd
een helle nieuwigheid. Ze vroeg, ontroerd:
--Waar gaan we?
Ze kon niet verzinnen entwat dat nog verscholen lag, halvelings te
raden, in de toekomst. Ze leefde ten volle en eeniglijk midden in haar
huidig geluk.
En hij wist zoo wonderbaar te vertellen van nietigheden, die altegare
met blij gefluister omrankten deze heilzame stonde. Hij lachte en
tooverde een prettig gewiegel van luttele beeldekens in hare hersens.
Ze zag de beeldekens wiegelen en lachte mee. Nu was er geen tastbare tijd
meer en niets van wat den samengang van hun bestaan uitmaakte, scheen
haar vergankelijk te zijn. Overal was licht het gewone gerucht van de
stad en haar hoofd was vol zacht-ruischende geluiden. Ze blikte altemets
op in zijn gelaat en ze vond hem schoon als de zonne. Dan waren hare
oogen met gulden licht beladen en 't gedoe van de loopende menschen was
haar een dooreenvarende vaagheid. Hij vroeg:
--Zijt ge moe?
Het was zoo zoete dat hij een minste trilling van haar handen opmerkte
en zich dan dadelijk om de oorzake bekommerde. Ze glimlachte even, omdat
haar zijn vrage heel gek in de zinnen klonk en ze was zeker dat ze, lijk
nu, gaan zou mijlen en mijlen te reke zond
|