ar vader, en
boog over hem, en kuste zijn peiselijk voorhoofd. Ze ging naderhand
onverschillig neerzitten aan tafel en schoof een kommeken voor zich en
schonk koffie. Vader reikte haar den suikerpot over.
Ursule sprak:
--Het was na twaalven als ge thuis zijt gekomen.
Goedele antwoordde met licht humeur dat het wel kon, dat zij 't
geloofde, dat zij 't zich niet meer herinnerde. Ze wist nu zeker dat
Justa op den loer was uitgegaan, en het krenkte haar diep. Ze vroeg met
een klein lachje:
--Heeft Justa mij op de bane niet ontmoet?
Ameye had haar langs omwegen naar huis gebracht en ze giechelde spottend
bij de gedachte dat ze aldus Justa ontloopen was. Ursule zei niets meer
en tuurde naar 't vuur.
Met den klank van moeders stem en de bijtende scherpheid van hare
woorden, was de koude vreemdte van dees huis her op Goedele's schouders
gezonken. Ze voelde alweer den wijden afstand van de hier-wonende
menschen en de schrikkelijke nauwte van het hier-kwijnende leven. Een
versche opstand woelde in haar en ze wilde zich wreken met algauw weg te
rukken van hier. Ze zou Johannes niet doen wachten....
* * * * *
Omtrent den avond, als langs de muren der straten de eerste donkerte
kroop, vertrok ze. Een hijgende jacht klopte met joepen en bonzen in
hare leden en ze drilde gichtig door. Ze werd den wind niet gewaar,
die nu heel bitsig ommevlaagde, aan hoeken van hooge huizen een wilde
wirreling dansend, die plat hare rokken tegen hare beenen sloeg.
Ze beluisterde ievers 't geklep van 't uur, dat van een prochietoren
neerwaarts rinkelde, altemets weggevlegeld door 't hevige gewaai. Ze
geraakte in onbekende wijken. Ze moest bijtijden aan een politieman
vragen, waar ze den weg inslaan zou, en dan keek dat roode mansgezichte
bedaard op naar heur, zonderling doende. Ze hoorde maar rijzekens wat
hij zei, en drevelde voort, en had straks weeral alles vergeten.
Ze vreesde bijkans dat ze te late zou aankomen en dat Johannes,
moe-gewacht, niet meer ter plaatse zijn kon. Ze vroeg dan haastig:
--Is 't nog verre?
Een ander rood gezichte blikte in haar wezen en maakte haar met langzame
uitleggingen wrevelig.
--Nee-e, als ge doorstapt, juffrouw, en geen omwegen begint....
Ze liep verder eer 't laatste woord tot haar geraakte.
Al dichter zeeg de donkerte. Een klein oud manneken stak met een perse
de lanteernbekken aan en elk licht werd subiet een waggelend leven,
opwippend in den avond, die
|