oest wachten, hij mocht niet verlangen dat ze zich ten geheele
subiet overgaf, en ze wilde niet dat hij zoo gauw hare zwakheid zou
kennen. Eene vrouwelijke oolijkheid schuilde onder de uiterlijke sterkte
van haar besluit.
--Vandage niet!
Eerst zou ze een ganschen dag 't genot herleven van den vorigen avond,
elke kleine gebeurtenis heropschudden in hare herinnering, en weer
genieten de eerste handeling van die zonderlinge liefde, die niet zonde
heette, omdat ze liefde was. Op een nieuw zou ze de eenzaamheid van de
nachtelijke strate voelen, den zwijgenden val van wiegewije sneeuwgevlok,
de warmte naast haar zijde van zijn arm, van zijn krachtig lijf, en 't
buigen van zijn zoenzware lippen....
De uchtend was schoon: de wolkenlage rolde uiteen en langs een
bleekblauwen hemel zilverde een liefelijk zonnegestraal. Op de ruiten
spikkelde daardoor een menig sterrenspel van witte vonkjes en Goedele
keek met pleizier ernaar, een zelfde leute voelend in haar herte.
Zoo tort ze de trap af, alles beminnelijk vindend wat ze ontmoette op
haar weg. Seppie stond bij een deure zijn koppeken op te heffen en te
kwispelen zeer gevoegelijk met zijn kodde.
--Dag, Seppie!
Vader zat in de eetkamer aan 't dubben over nieuwe uitvindingen en het
scheen haar dat hij zoo'n mooi-zoete hoofd had, zoo lijze haarkrullekens
om zijne ooren en zoo kinderlijke blikken. Ze was hem nu sterk genegen
en ze knikte hem toe. Hij glimlachte tegen.
Moeder rustte in haren zetel, bij 't stille gekraak van den heerd.
Ze draaide seffens haar wezen omme naar Goedele en een angstige
nieuwsgierigheid bibberde in hare oogen. Ze vroeg dadelijk:
--Hoe is 't met Romaan?
Goedele zei, met een vreemde verwondering:
--Romaan?
Ze had zelve nog niet aan Romaan gedacht en ze was nu heel verschrikt,
omdat de gansche gebeurtenis--de droefheid in gindsch gefolterd
huisgezin, de mee-uitgesnikte droefheid--zoo verre achterwaarts gelegen
was. De dag van gisteren was met leven gevuld en 't schoot haar
pijnelijk door de hersens dat Wiezeken dood was, dat Wiezeken begraven
was, dat men nog om Wiezeken weende. Ze legde moeielijk uit, geweld
doende om natuurlijke woorden te vinden:
--Goed ... hij is struisch gebleven ... hij maakt zich nu een reden ...
hij is in slaap gevallen ... vermoeid....
--Hoe late was 't als ge hem verlaten hebt?
Goedele voelde meteen de doordringende hardheid van moeders blik en ze
bloosde in zwijgende verontweerdiging. Ze keerde zich na
|