e, die aan 't uitvonken was, en
tante Olympe, ten halve slaperig, knikte dat ze alles wel zou in orde
brengen, al lachend groetend:
--Tot morgen?
--Tot morgen.
Het licht, dat in vierkante vlekken op de trappen spetterde, vernauwde
subiet, en de deur klonk dichte.
Ze geraakten op strate. 't En sneeuwde niet meer, maar allerwege reikte
de blanke vlakte, rijzekens gebroken door 't somber geschemer der
gevels. Geen mensch roerde daarin. Een benauwde stilte heerschte hier en
't was alsof 't nooit anders was geweest en 't nooit anders zou worden.
Altemets roefelde van boven een wijde wind benedenwaarts, scharrelde
hoorbaar langs de daken, in de goten, huilde ievers in een
toevallige-holte of joeg vrij door, meester over de stede. Het licht dat
van de lanterens openviel, rondde een gele verve plat op de witheid van
den winter, en, als 't gewaai aan 't rotelen was, waggelde de vlamme en
roerden op den grond de schaduwstrepen en de klaarten. Andermaal was
alles stille en men hoorde heel verre 't geronk van de hooge stad, den
galm van haar late pleizieren.
Een tijdeken bleven Goedele en Ameye op den drempel staan. 't Schoot
haar plots te binnen dat Justa misschien op den loer was gezet, en ze
staarde links en rechts den nacht door. Ze zei, opdat hij ook zou
rondblikken:
--Geen ziele op weg....
Hij blikte rond.
--Geen ziele....
Ze hadden allebei terzelfdertijd 't gevoel van deze vreeslijke
alleenigheid, en hun voet schoof schuchter door de krakende sneeuw. In
zijstraten en bewoog insgelijks geen levend bedrijf van menschen, en 't
was alsof ze doolden in een doode stad, zoo tertende naast mekaar op
zinkenden grond, waar nievers het speur van stappen was achtergebleven.
Tusschen de spleetjes van onvaste blaffeturen straalde altemets een
geutje licht, en binnen een huis dreunde bij stonden de slag van een
pompe of 't getjok van een ijverige naaimachine. Het tijdelijke lawaai
stierf gauw uit en lijk te voren herkwam de almachtige stilte langs de
effenheid van gansch de blanke vlakte. De drempels lagen bedolven en een
hooge zulle kon halvelings nog opduiken voor de woonste van rijke lui.
In een ommedraai van den weg merkten ze de sombere gestalte van een
politieagent. Verder alweer reikte de onbezochte straat, geruchteloos.
En ze gingen, neerwaarts blikkend, luisterend naar eigen beweeg. Ze
spraken niet en ze waren gedurig veerdig om te spreken. Ameye wilde met
geen dwaas gepraat beginnen en zocht het sterke woo
|