met de rechter gestikuleerende ... zal je nu goed
voor mijn jongen zorgen? ... zal je? ... Kijk me eens goed aan ... beloof
je 't me? ...
--Ja, meneer, zeker, zeker, ... ik beloof 'et u ...
Toen ging Jozef langzaam wech.
't Was negen uur geworden.
Nu kwam Dientje de werkmeid binnen met een dampende kop koffie voor
Marie. Dientje had een breeden mond, dikke lippen en alles verder in
haar gezicht was dik en klein; zij was leelijk maar goedig.
--Hier, Mietje, zei ze, koffie, ze is sterk, hoor, ... Pas op, bran je
niet.
Het kind lag in Maries rechter arm en met den linker slurpte ze de heete
koffie.
--Doet je dat nou geen goed, mensch? Ja, koffie, dat is altijd een
heerlijke drank ...
--Hoe laat drinken we koffie? vroeg Marie, terwijl ze den leegen kop aan
Dientje te-ruggaf.
--Om twalef uur; ... je moet tegen 'n uur of ellef maar 'es met Fik naar
mevrouw gaan ... 't arme mensch.
--Ja, wat is ze toch ongelukkig, he?
--Ze het wat uit te staan, hoor mensch, 'n ongeneesselijke kwaal, het de
dokter gezeid ... Nou, nou, 't is voor meneer ook een slag geweest hoor!
Dientje was met haar handen haar boezelaar aan 't verfrommelen. Zij had
een groen japonnetje aan en een geur van schoon linnen bij zich.
--Ja, zei Marie, dat kan j'em dan ook nog wel aanzien ...
--Och, hij houdt zooveel van mevrouw ... 't kon zoo'n best huwelijk
geweest hebben! Maar wat zal je d'r an doen, de mensch wikt, maar God
beschikt, zoo as ze zeggen ...
--Ik zal nou maar eens naar mevrouw toe gaan, zei Marie.
Mathilde zat op een leuningstoel aan de tafel, bij het raam. Haar
teekengerei stond voor haar. Zij steunde haar hoofd op haar hand
en tuurde.
--Binnen!, zei ze, ... zoo, Mietje, ...
--Hier is Fik, mevrouw ... Hij is al-door heel zoet geweest.
--Geef 'em maar 'es hier, ik hoop dat ik 'm zal kunnen houden. Mathilde
schoof zich met een voet wat van de tafel en met een inspanning zette
zij het kind op haar schoot en gaf hem flauwe zoenen. Zij hield hem lang
tegen zich aan gedrukt, in een stilte, en had hem lief, met groote
starre oogen. Zij had juist nu het gevoel van den dood, zoo als zij het
dikwijls had tegenwoordig. Haar gezicht, in een ernst die het
verouderde, dacht aan de toekomst. Zij had smartelijke gedachten, die
zij aangenaam vond als mooye liedjes. Zoo zag zij altijd tegenwoordig op
de binnenplaats vogels, die hun jongen verzorgden en voedden in den
winter, in muurgaten, en zij vond pijnlijk dat zij dat ha
|