|
uwen nis zittend,
waarover de met pakken en kisten beladen houten kap een eind heen stak,
tegen den regen. Er waren drie plaatsen op zijn bank, waarvan er twee
meestal door een groenteboer of paardenkoopman werden ingenomen En dan
begon de schommeling van twee en een half uur, terwijl de eene buurman
pruimde, kwijlde en spoog, de andere met den koetsier samen zijn gemeene
tabak rookte. Er waren geen gezichten van naderende lente ter wereld,
geen stille, bescheiden zonnestralen die zachtjes over zijn knieen
kwamen glansen, die hem vrede met zijn lot konden doen hebben. Meestal
trachtte hij te slapen, terwijl de ochtendwind zijn snorhaartjes
spartelen deed. Hij verachtte de gesprekken zijner buurlieden, trachtte
er niet op te letten. Hij vloekte in zich zelf om dat hij geen eigen
rijtuig had, dat hem, met twee onvermoeibare paarden, in de helft van
den tijd heen en weer gebracht zou hebben. En onbestemde oude lusten om
zich rijk te maken, om zaken te doen en zich binnen weinige jaren alle
weelde te kunnen veroorloven woei de lentewind door zijn hersenen bij
het aankomen in Amsterdam en met kletterend geraas en rollend gehobbel
door de Muiderpoort rijden. Hij zou dadelijk beginnen, iets nieuws
verzinnen, speculeeren, een jonge onderneming, een maatschappij, een
premieleening op touw zetten. Maar op zijn kantoor, achter den kostbaren
lessenaar, die zich eeuwig verjeugdigde, eerst onder de ellebogen en
mouwen van zijn vader, nu onder de zijne, wolkten de plannen wech. Hij
was lui. Hij was bepaald geen man van zaken. Hij stelde zich weer te
vrede met het betrekkelijke gemak, het tamelijke welzijn, dat hij nu al
genoot. Men mocht niet wagen, houden wat men had, dat was de hoofdzaak.
De voorzichtigheids-overtuigingen zijns vaders leefden in hem voort. Hij
voelde, in zijn kalme genoegdoening van mooyen man, met welbehagen de
beperktheid der cirkels van zijn begeerte en gedachten.
Hetgeen Jozef weer van-zelf zijn versmaad en vergeten leven van vroeger
deed beginnen, was de leegheid die van Mathildes kant vermeerderde. Hij
voelde Mathildes wezen uit zijn hart en uit zijn zinnen vervreemden, als
een stroom van 't een of ander, die daar langzaam uit zou zijn
wechgevloeid. In Amsterdam, in huis, was zij niet. Hij liep langs de
bloementafel in den gang, langs de meubelen in de kamers, die daar op
haar verlangen zoo waren geplaatst. Er was niets, neen niets, noch de
looper op de trap, noch dat soort stoven in de binnenkamer, noch het
|