|
haar schrijfmap
gebogen, de witte schijn van haar gezicht met aarzelende rooderige
wolkjes er onder, bedolven onder het pak zwart vlossig haar. De peignoir
plooide zich op haar borst door het vooroverbukken. De velletjes papier
schoven tusschen haar kouwige vingers door, met zacht gefriemel en
schenen haar onvoelbaar dun. Zij las het keukenboekje. Over en door de
blauwe lijntjes van het papier stond geschreven in het doezelige
waggelende potloodschrift van de keukenmeid: brood zestien cent,
aardappelen dertig cent, arme vrouw twee cent, sleeper voor mijnheer een
gulden vijftig ... Nu sprongen er in eens tranen uit Mathildes oogen op
het schrift en bleven er in biggelende druppels op liggen, zoo
doorschijnend, dat de letters van Jans er doorheen nog herkenbaar waren:
brood, zooveel, aardappelen zooveel, arme vrouw ... En plotseling
scheeuwde alles in de rondte aan Mathilde de nutteloosheid van haar
leven tegen. Daar deed zij nu haar huishouden. En voor wie? Voor wie
zorgde zij eigenlijk zoo? Waar bleven de droomen van vroeger, de
heerlijke genoegdoening van alles zoo in orde te houden als bijdrage tot
zijn geluk! Een ontzetbaar verdriet, als een nog ongekende kracht van
haar binnenste, als een opperste bedreiging, die zich voltrok, rees op,
steeg naar Mathildes hoofd, daalde weer neer, vervulde haar, hing zwaar
over haar oogen, deed haar gezicht zwellen. Zij leunde tegen den rug van
haar stoel, wilde de smart doen wijken, en langzaam zien wechdrijven aan
den binnenwand van haar oogleden. Maar heete snikken bruisten op door
haar keel, een gloed van lijden vervulde haar wezen. Zij slikte nu
herhaaldelijk het water van haar mond in, om langzaam de smart te kunnen
genieten. Zij wilde zich herinneren, die heele geschiedenis van Jozefs
onverschilligheid nog eens in gedachten doorleven. En zij woonde weer
alles bij, van het oogenblik af, toen hij Marie boven haar hoofd had
aangeraakt en zij hem had zien dalen, dalen langs den eindeloos
grijzigen trap. Zijn liefde was geweken in het verloop van den tijd,
telkens minder, telkens minder. En nu, nu was de liefde wech. Hij had de
blikken verloren, waarmee hij haar kon aanzien, die zekere kracht en
buiging zijner armen, waarmee hij haar kon omvatten.
Maar neen, het kon, het kon niet zijn! Als zij weer heelemaal beter zou
zijn en hem weer lief zou kunnen hebben, volledig, zooals zij het zoo
graag wou, dan zou ook zijn liefde weer opleven, die niet dood was, maar
alleen sliep. En toc
|