uw, die niets deerde, en die
de zaken van haar huis in orde schikte. Haar angst was volkomen; daarom
lei ze haar peignoir goed, die van den rug van een stoel was afgevallen,
bekeek de kleine dingetjes, die zij, als zij naar bed ging, altijd uit
de zakken van haar japon nam en op de tafel lei: een notitieboekje, een
goud potloodje, een speldekussen, bekeek ze een voor een, alsof het
geheimzinnige onbekende zaken waren, voorwerpen uit een andere wereld,
bekeek ze met een koel-opmerkzaam gezicht. Hierna ging zij bij de tafel
zitten, haar eene hand in haar haar, de andere onbewegelijk op haar
schoot. Als een van mensch tot beeld bevroren wezen, bleef zij roerloos.
Haar oogen knipten snel heen en weer. Zij herkende de plaats niet, waar
zij was. Het scheen haar, als was ze daar plotseling in een kamer
neergegooid van een pas nieuw getimmerd huis, dat nog wrak stond, waarin
de wind vrij speling had, dat elk oogenblik in kon storten. Zij was
alleen, heel alleen. Zij sprak een taal, die niemant verstond. Zij
huilde tranen, en niemant wist waarom. Iedereen was haar vreemd; zij was
vreemd aan iedereen. Daar waren een massa menschen in de rondte, ver
beneden haar, die lachten en praatten, maar niemant, die haar zag. Die
man, die eene man, ging ook voorbij ... zij zag zijn achterhoofd ... hij
keek niet naar haar om.
Nu begon Mathilde zachtjes te hijgen. Haar oogen draaiden dan naar
rechts, dan naar links over de tafel. Zij luisterde. Alles was stil.
Niet het minste gerucht steeg op over de trappen, naar boven. Allen
waren dus wechgeloopen en hadden haar alleen gelaten. Zij zag in haar
verbeelding Jozef de trap afgaan, hij keek niet, hij daalde altijd lager
de trap af, hij keek niet om; daar waren andere, onbekende trappen, die,
naar de laagte, voortdurend elkaar opvolgden. Jozef daalde altijd
dieper, het werd klein, eng om hem heen; die trappen schenen in een
eindelozen koker in het diepste van de aarde uit te komen. De muren, die
om de trappen heen waren, werden grijs; een mist hing om Jozef heen. Hij
daalde voortdurend met denzelfden kalmen tred, zonder eens naar haar om
te zien, hij daalde, daalde altijd, Hij verdween in een ver-vreemd oord,
voor altijd van haar wech. Mathilde zag 't zoo duidelijk; daar, vlak
voor zich, in haar onmiddellijke nabijheid. Zij had haar hand uit haar
haar genomen, en hield, met de elleboog op tafel steunend, haar hand, de
vingers wijd van-een, op eenigen afstand van haar over de figuren van
het tafel
|