terhelft van den tuin, aan weerszijde, doften, morden
samen, zwart van groenheid. Vlak achter het huis, waar kastanjes, langs
de oprijlaan, hun pluimen van gedweee, over elkaar neervallende veeren
verhieven, mengde zich een strook droger, lichter groen tusschen de
donkere sparren. De vloer van den tuin was van streepen gras en kleine
grasvlakten tusschen de zwarte zandpaden en de witte kiezelsteenen. En
alom, over den grond en van de ruimten uit, hoog en laag, zag Mathilde
zich door een leven van groen omgeven, van goudgestraal doorschroeid of
uitgelegen in den zacht-gelenden glans.
In dien tijd waren er in de meeste villaas in de rondte ook menschen
gekomen. Aan de eene zijde had Mathilde nu een oude dame, die daar een
leelijk vierkant geel huis, als een kast, bewoonde met een nicht; zij
waren streng protestant; zij hielden rijtuig. Als Mathilde 's nachts
niet slapen kon, hoorde zij het paard trappen op de steenen van mevrouw
Arlewijns stal, die door een gemeente-voetpad, van een meter van
Bagatelles tuin gescheiden was. Aan de andere zijde dook tusschen het
gebladerte van zijn tuin, een nog lager huis wech, half
herbergiers-woning en oud, half societeit en nieuw. Achter Mathilde, van
haar tuin gescheiden door den nauwen, vies-klam-hobbeligen. Vaarderweg,
van vale aarde en stukjes steen, die altijd stil was, stumperde een
buitentje uit den grond, hokkerig, heelemaal van hout, ook met een
kleinen stal, op den hoek van den Vaarderweg en het melkpad met zijn
wijde akkers en verren gezichteinder, dat achterom, naar het dorp
streepte. Schuin tegenover Mathilde, aan de andere zijde van den breeden
straatweg, ijselijk wit, het andwoord gevend op de lachjes van
Bagatelles gevel, was de woning van mevrouw Rim, oude dame met groote
grijze krullen als klosjes garen aan haar slapen, met twee kleine
kinderen, en daarnaast, vlak tegenover Mathilde, bromden, vaal-grijs en
blauw, de hooge naakte muren tegen de lucht, van zweetend vlekkerige
steen gebouwd, van het eenige huis van twee verdiepingen in de
onmiddellijke nabijheid, vijf stokstijve vensters breed, de kostschool
der dames Streelink, die met hun vader, kreupel gepensionneerd officier,
daar hun brood verdienden. En verder volgden de villaas elkaar op,
tusschen hun nu vol groen gewassen tuinen door, hun lichtgekleurde
voorgevels naar de zoo hoog groen bedaakte ruimten van den breeden weg
duwend. En niets dan boomen, planten en bloemen in de rondte.
Als Mathilde voor het raam
|