er den grond.
--Mathilde, riep hij, wat is dat? Is er iets in je kamer? Ben je wakker?
Het geluid hield op. Hij kreeg geen andwoord. Hij hoorde zachte voeten,
wijkend, met het geruisch van een kleed er over heen.
--Mathilde, ben je wakker?
Nu sprak uit haar ledekant haar stem, zacht, gejaagd:
--Ja, is er ies?
--Hoor je niets in je kamer?
--Ik? ...nee, nies ...
--Is je licht aan?
--Ja ... ik was zelf op, zoo met-een, om te drinken.
--Zie je dan nies?
--Ik? nee, nies ...
--O, dan heb ik 't me zeker verbeeld, wel te ruste.
Jozef sliep weer in, zonder denken, niet begrijpend. De muis ratelde
voort achter het behangsel.
Toen er anderhalve maand om was en Mathilde zich heelemaal aan het leven
buiten gewend had, bleef Jozef herhaaldelijk vijf, zes dagen achter-
mekaar, eindelijk een week wech, eindelijk kwam hij drie keer na mekaar
maar eens in de week over.
Hij leefde weer in het gemakkelijk leven van dadelijk genot. Mathilde
werd een voorwerp, waarmee hij gedwongen was zich nu en dan bezig te
houden; een dame, die het lot nu eenmaal tot zijn verwante had gemaakt
en die hij genoodzaakt was tusschenbeide met beleefdheid, met
hartelijkheid te gaan bejegenen gedurende eenige uren.
Jozef dacht er ook met ingenomenheid aan, dat men bezig was een
spoorbaan tusschen Amsterdam en Utrecht en Amsterdam-Amersfoort te
leggen, via Hilversum. Dat zou de overtocht veel vergemakkelijken,
Intusschen dacht hij: als 't maar niet te laat is, dan! maar dit idee
verschrok hem niet veel: een levend of een dood lijk, daar was weinig
onderscheid tusschen.
XIII.
Twee maanden gingen voorbij. Het was het begin van Juni. Bagatelle
scheen, van den straatweg af gezien, hooger te zijn gestegen en rustte
nu, glansend bruin en wit in het zonnelicht, op zijn hellend voetstuk
van donker-groen zijig gras, dat de bloemperken, licht en zwaar roode,
omlijstte; de groote iepen langs den weg hadden van boom tot boom aan
weerszijde hun bladeren saamgevlochten, die in groote verwarde trossen
laag neerhingen, voor het huis. Alles bloeide, leefde, kwam tot
rijpheid. Zachte, goud-trillende windjes streelden de bladen, ruischten
rond met den zang van een vogel, heenstervend boven de schuinte van het
dak. De zon was overal. Bij de groep boomen, links van het huis, stond
een purper-bruine beuk, waarvan de bladen zich tintten als donker
paarlemoer, door den wind in de zon op en neer wuivend. De sparren, in
boschjes, in de ach
|