vergoudde
grijsheid. Maar, dichter bij liet rijtuig, hoog boven de aarzelend
ontbottende beplanting van de tuinen, boogden de tegen den glooyend-
blauwen hemel opwassende iepen hun machtige groen herlevende twijgen
samen als de bedaking van den weg. Door hun uitgebreide, bladerloze,
ledige, buigende lichamen wemelde en tintelde het witte goud van de
lucht over de duizende in verwarring uitspruitende zacht-groene knopjes.
In den zwakken wind rilden en negen de twijgjes, en nog koele zonnevonken
dansten af in helle spartelingen.
Mathilde was met moeite een beetje recht-op gaan zitten. Zij wilde den
omtrek goed zien.
Er was bijna niemant over den weg te bekennen.
De vensters van de villaas waren gesloten; de menschen waren nog niet
aangekomen. Hier en daar in de verte gingen de flodderige, plompe
gestalten van een man, van een vrouw. Voor Mathilde alleen was de eerste
lentedag van het Gooi. Een welkom suizelde haar nu tegen, toewemelend
uit alle lichten, links en rechts en overal. Zij kwam hier om weer haar
geluk te-rug te krijgen. Jozef kwam van-avond. Zij vestigden zich hier
met hun tweeen. Al moest hij ook alle dagen voor de zaken naar de stad,
Hilversum werd zijn ware woonplaats. Zoo dacht zij voort.
Mathilde was zoo uitgeput van de reis, dat zij achterover tegen het
kussen samenzakte, toen het rijtuig het als een dubbele deur geopende
hek binnenreed, waardoor men in de smalle achter het huis omliggende
oprijlaan kwam. Met een laatsten flauwen blik had zij het nieuwe huis
gezien. Bij het indraayen van de laan kraakten de wielen van het rijtuig
scherp, een van de wielen sjorde even kritterend over het uiteinde van
een met kiezelsteenen bevloerd pad, dat van voren langs het huis heen
liep, heuvelopwaards. Daarna reden ze langzaam, met een kort gekraak van
de kast en lange klachten van de wielen, tot midden achter het huis,
voor een oude stoep met door den regen versleten treden.
Van den straatweg afgezien, stond Bagatelle, zoo heette het buitentje,
daar, van binnen en van buiten schoongemaakt en hersteld, dof wit,
blauwig-blank, met zijn vier spiegelende raamdeuren, zijn acht
opengestooten smalle lange jaloezien, van zijn schuin-opgaand grasveld
gescheiden door het kiezelsteenenpad langs den voorgevel, met zijn dicht
blauw-bruin rieten dak tot even boven de raamdeuren neerhangend, door
twee ronde in vooruitstekend omkastingen gesloten dakvensters gebroken,
en van boven vastgehouden door een schoorsteen aan elk
|