et kwalijk
nemen. Zij wilde naar haar slaapkamer te-rug.
Jozef stond op, zijn handen aan de tafel, met zijn vingers zijn
vingerdoekje tot een knoest drukkend, aarzelend zonder besluit.
--Drink 'es, zei hij eindelijk.
--Nee, dat is 'et niet. Ik heb alleen maar rust noodig.
--Nee, mevrouw, maar, blijft u ... ik moest toch vroeg naar huis, zeide
Emilie.
--Nee, nee, ik verzoek u te blijven, houd u mijn man nog een beetje
gezelschap.
Mathilde was bleek van opkomende benauwdheid. Haar blikken dwaalden,
alsof zij ergens zocht, wat er nu met haar gebeuren zou.
Jozef bedacht zich, hij keek Emilie aan als om haar te vragen, wat zij
dacht, dat hij nu moest doen. Daarop wilde hij, dat Mathilde zijn arm
zou nemen.
--Steun op me, dan zal ik je naar boven brengen.
Vijf minuten later was Jozef te-rug. Emilie gaf haar ontsteltenis te
kennen. Het was dan zoo erg! Dat had zij nooit kunnen denken. En zij
verhaalde, haar oogen op den biefstuk op haar bord, van een van haar
ooms, die twintig jaar lang heelemaal in afzondering had moeten leven,
om dat het minste geluid, het kalmste gesprek hem benauwde. Telkens had
zij een zweem van een onderdrukt lachje om haar mond, als zij haar oogen
opdeed en Jozefs blik ontmoette, die uit beleefdheid roerloos luisterde,
om hem met een gebaar iets duidelijk te maken in haar verhaal.
Mathildes stoel stond scheef, een eindje van de tafel, geschoven, haar
vingerdoekje lag er verkreukeld op. Haar glas water en wijn stond half
vol voor haar bord; zachtjes lekten kringetjes vocht in het glas van den
rand naar onderen, omdat zij pas gedronken had. Er was een leegte
tusschen Mathildes plaats en de deur, alsof zij maar even was
heengegaan, om terstond te-rug te komen. De hitte van de kachel werd
erger. Er beefde een onvolledigheid door de kamer, die maakte, dat Jozef
en Emilie zich niet op hun gemak voelden. Als Jozef haar nog van de
spijzen aanbood en zij aannam of bedankte, als hij haar een schotel
overreikte of haar nog inschonk, was er iets kils, een haperende
zachtheid in hunne stemmen. Eens vatte zij een schotel niet handig
genoeg aan, waardoor er bijna iets gevallen was. Dit veroorzaakte een
verlegenheid tusschen hen beiden. Haar rouwkleed vervreemde hem
eenigszins van haar. Hij zag niet graag dat zwarte achter zijn glansend
witte tafellaken.
Toen zij eindelijk, in de wasemende stilte van het gedane dejeuner, met
een gekraak van haar stoel over de vloer, opstond om heen te gaan, zei
|