tapijt in de zaal, noch de pendule "voor", of zij hadden er samen over
gesproken, het samen uitgekozen. Aan alles was iets van haar en dat hem
haar voortdurend herinnerde, hij zag haar gaan, over hun woning te
vrede, met glimlachjes hem verzekerende, dat nu alles goed was. Hij kon
geen deur voorbijgaan, of hij zag het uiteinde van haar sleep daar
verdwijnen, terwijl zij zelve al binnen moest zijn om haar huishoudentje
te doen, een visite te ontvangen, hem op te wachten, haar huis, in een
woord, te bewonen. En nu! Wech was ze. Zij had het huis alleen gelaten.
Het verloor zijn bestemming. Hij herkende zachtjes-aan noch de
zolderingen, noch de wanden, noch de vloeren meer. Ja, het was toch wel
hetzelfde huis, maar het geen het vroeger maakte tot wat het was, was 'r
uit verdwenen. Was alles, al het omringend, de ruimten van den gang, van
de trapkast, van de kamers, vroeger dan beschilderd geweest met
tooverige voorstellingen, met verrukkelijke kleuren, was overal een
donzig en geurig behangsel wechgevallen? Neen, alleen een warme,
dof-roode tint moest alles omzweefd hebben en was nu wechgevaagd. Hij
scheen nu alle lijnen en hoeken, de afmetingen van den inwendigen bouw
van het huis, de grenzen der voorwerpen, beter, duidelijker te
onderscheiden. Een koude had de kleuren verminderd om de lijnen en
streepen duidelijker te maken. Hij zag alles naar voren komen, zich
afteekenen tegen den achtergrond, waarmede het vroeger meer een scheen
te zijn. De ziel van het huis, de adem, was er uitgegaan. En hij zocht
in de stad het leven, dat hier weigerde zich aan hem voor te doen.
Tusschenbeide, na dat hij weer erg met vrienden in de stad samen was
geweest, joeg een dwaze begeerte hem met zekere snelheid naar buiten.
Een gejaagdheid sloop dan door zijn leden, die hun kalmte bijna
verloren. Zijn hand trilde bijna, als hij zijn kaartje nam aan 't
station. Hier stond hij met zijn leege armen, met zijn verlaten borst,
voort! daar ginds was zij, die hem weer dwingen zou zijn armen om haar
schouders te slaan, zijn handen samen te vouwen over haar rug, haar
handen vlak uit tegen zijn borst en zich tegen hem aan drukkend.
Als hij dan buiten kwam, week de waan geheel. Onveranderlijk zat zij
daar, eerst voortdurend in haar slaapkamer, later voortdurend in de
groote kamer, te zwak om hem bij zijn binnenkomst te gemoet te gaan, met
armen lam van uitputting, met beverige lippen, die hem nauwelijks
zoenden, hem altijd dezelfde vragen doende over ho
|