gebonden door touw-dunne soepele
rieten lintjes. Het kabinetje was vooral nuttig om een kast, diep als
een kamertje, in de muur, en die tot den kelder toegang gaf. Door het
donkere kamertje stapte Jozef, twee treetjes op, een deur door, in een
hokkerig gedeelte van het huis links de luttele houten trap met een
dunnen looper belegd naar boven, rechts voor hem uit een kamertje met
een alkoof, links voor hem uit de keuken, onder hem het gesloten
kelderluik, met een ijzeren ring om het luik op te heffen, plat getrapt
in een zwartige voor. Alles was hier donker; een vage lucht van timmer-
en metselwerk en van werklui die daar geweest waren geurde van rechts.
De reet van de keukendeur werd bezet door een smalle lijn rossig licht.
Bij tusschenpoozen suizelden deelen reuk van gebraden eten en van
gekookt hebbend aardappelenwater er door heen, vervuld met stukken van
kalme volzinnen van een oude meid, die, met een na het eten smeujige
stem, babbelt.
Jozef ging in het kamertje rechts. Hij had het voor logeerkamer laten
inrichten, maar een logeerkamer minder in rang dan de twee op de
zolderverdieping, wier vensters door het rieten dak heen op den breeden
weg uitzagen. Hij voelde naar lucifers in zijn zakken, toen, met een ruk
en een gewaai van vrouwenkleeren, de keukendeur openging, het portaaltje
plotseling donkerrossig verlichtende, en weer dicht ging. Het was Marie,
die de trap opliep, om boven te zien of Felix wel sliep. Jozef had haar
gezien, zoo als haar lichaam zich donker afbeeldde op den achtergrond
van rossig keukenlicht, en in de duistere rondheid van haar hoofd had
hij haar lippen, donkerrood, de warm-blanke plekken van haar wangen en
kin, het glad-glansend-blauw van haar oogen zien schemeren. Zij had hem
niet gemerkt; maar nog, nadat het stappen van haar voeten al lang boven
was wechgebleekt, zag hij, in de duisternis kijkende, daar lichtende
vlekken dansen, waarin mollige stukken van Marie spookten, haar
schouders, haar hoofd, en enkele door het lamplicht verbruin-goude
halshaartjes. Jozef stond daar, de lucifers vergeten, die hij, met zijn
eene hand half in zijn broekzak, aan 't zoeken was, de duisternis
vergeten, zijn oogen bewegingloos, met een krampig gevoel er in, zonder
gedachte.
Even later was hij weer bij zijn zinnen. Hij vond in-eens dat hij in een
verschrikkelijk verlaten duisternis stond. Het was toch nog koud al was
het voorjaar! De gedachte viel over hem, dat hij weer een kleurloos
leven ging beginne
|