ij een inwendig
aanhoudend schel gefluit hoorde, als of; wel in haar hoofd, maar toch in
de verte, een lokomotief floot. Daarbij scheen 't als kwam er een
zegening uit de hooge lucht over haar, als ging zij een nieuw leven
tegemoet, als wuifde, in onzichtbare luchtdelen van den grond een
gelukstoestand naar haar op, onder haar rokken in haar lichaam dringend,
en uitwendig haar bekruipend tot aan haar hals, tot over haar gezicht.
Maar de lucht was sterk en zij moest haar oogen neerdoen, waaronder nu
het bleeke blauw van de stoepsteenen, met zijn vele krijtige witte
vlekjes, scheen te dalen en te rijzen. Marie was vlak achter haar en
maakte, de armen vooruitstekende, bijna volvoerde gebaren, om haar te
steunen. Terwijl Mathilde haar dof-stoffen schoen zonder hakje op het
treetje van het rijtuig zette, vroeg de koetsier, die het portier
vasthield, met zijn groven, aan den toestand vreemden, toon, Mathilde
met zijn hand onder haar elleboog helpend, of de tollen nu of op zijn
te-rugrit betaald moesten worden Dientje had een kanapeekussen tegen den
rug van het rijtuig gelegd, op de achterbank. Hiertegen zeeg Mathilde
neer, haar oogen dicht, om even te bekomen. Daarna tilde Dientje Felix
op de voorbank, waar Marie naast hem ging zitten. De witte schoenen van
het kind staken vooruit op de bank. Dientje zeide:
--Nou, mevrouw, goeye reis, hoor, goeye reis!
Zij bleef met haar stijf glimmend witte boezelaar, onbewegelijk
glimlachend, als een pop tegen de bruin-groene deur staan, tot dat de
barouchet wechreed. Hobbelend en kletterend ging het rijtuig voort. De
venstertjes in de portieren dansten in de schommeling van de rijtuigkast
op en neer. De voordeuren, onderste vensters en reepen muur van de
huizen schoven in voortdurende opvolging voorbij als een reeks
aaneengevoegde tooneel-achtergronddoeken, van boven afgebroken door de
zoldering van het rijtuig. Op den hoek van het Koningsplein zag Mathilde
de versleten hoog-ronde hoed van Marinus de Beer, die erg keek en diep
groette; in de speling van het glas weekten de vormen van zijn haar
ineen, alsof het vloeibaar was. Toen deed Mathilde haar oogen weer dicht
in de krachteloosheid, die haar beving en, mijmerend over Jozef, die
van-avond komen moest, sluimerde zij half.
Buiten de Muiderpoort, over den weg naar Diemerbrug, hoste het rijtuig
vreeselijk. De boomstammen sprongen telkens te voren, aan weerszijde.
Marie poogde Felix, op haar schoot, zoet en rustig te houden. De oogen
|