em, deed den zoom van haar kleed op en neer
gaan. Om haar heen had zij nu het grijsbruine licht, de ledige kleur der
rieten omkasting. Een rust ademde uit die beschermende kleur, van
achteren en van links en rechts, in de rondte. Boven haar hoofd had zij
de ernstige rieten kap, donkerder bruin, zwijgend en vooruitstekend, het
hemelblauw den weg afsnijdend om tot in haar oogen neer te kaatsen. Maar
door de opening van de hut, die eindeloos scheen, voor haar uit,
zweefden alle kleuren en geuren, al het bloeyen en wasemen van den
heelen tuin met boomen, bloemen, lucht en aarde, met zijn geschitter en
geglans, zijn doffe en blinkende gedeelten, zijn jubelen, zijn beweging,
zijn warmte, zijn sidderingen, zijn liederen, op haar toe en omwemelde
haar gezicht. En zij werden krachtiger, de kleuren; zij wiegelden, zij
druischten, zij snelden, zij stormden op Mathilde aan, een koor van
kleuren, een wijd veld levende mozaiek, zij zongen harde, felle klanken
in haar oor. Toen, om de kleuren te verzachten, sloot zij half haar
oogen, de appels verflauwden zich achter den nevel der oogharen, haar
bleekroode lippen zegen zachtjes open, zoo dronk zij, haar hoofd even
naar achteren gebogen, den lauwigen zomer in met oogen en mond. De
zwakkere kleuren weken nu wech; alleen het donkere paars van een perk
rhododendrons, en het gelige en het sombere groen van het lichtelijk
golvende gras en van de zoetjes wuivende bladerenmassaas, de blankheid
van het huis, en de kleine plekjes van twee diep-purpere stamrozen,
bleven, vergoud door de tusschen het huis en de hut neervallende zon. En
het goud, het vloeyende goud, bleef de groote kleur, en wazig golfde het
heen naar Mathilde, haar oogen binnen. De teedere lauwe lucht drong in
haar keel, verdroogde haar mond, de geur van jasmijnen, in een
heesterboschje rechts van de hut, walmde op in haar neusgaten. Zoetjes
wiemelden pakjes lucht over haar voorhoofd, haar wangen en door haar
hals, neerhangende haarvlokjes in haar hals beefden stil heen en weer.
En zij hoorde niets meer dan het kleine geruisch van de warmte. Zij gaf
zich over, zeeg naar achteren, haar hoofd over haar borst, haar handen
aan weerszijde, tintelend en gevoelloos, van de bank afhangend; haar
vingers alleen maakten aarzelende, stervende bewegingen van uitrekken.
Een zalige wezenloosheid suizelde door haar hersenen. Hijgend nam zij
den zomer in zich op; windjes schenen van haar voorhoofd het bewustzijn
van het lijden wech te streelen. Maa
|