buiten
te-rug-kwam, en zij hem voor kantoortijd even te spreken kreeg, vroeg
zij met drijvende oogappels en een deelnemende trek om den mond, hoe 't
ging met mevrouw.
De kantoortijd was gauw voorbij. De bedaarde zaak ging haar geregeld
gangetje, zoo als zij het nu al veertig jaar lang had gedaan. Jozef zat
daar, krabbelde met zijn gouden potloodje over het korrekte koele
papier, kontroleerde eenige geschriften, dronk koffie en ging naar de
Beurs of dejeuneerde ergens anders en ging daar vandaan naar de Beurs.
Bij kleine buyen was te midden zijner verveling een lust door hem heen
getrokken, om zaakjes, kleine ondernemingen, te doen. Hij deed 't, maar
't bleef bij het onbeduidende, eenige honderden gewonnen, eenige
honderden verloren, verder bleef de zaak op de oude klandizie drijven.
Na de Beurs, als het in de jonge zon oplevend witte kleinen steenen veld
van den Dam zich om hem heen uitstrekte, terwijl zijn zintuigen links en
rechts door de glinsteringen en het gedruisch van de omgeving werden
aangedaan, gebeurde zijn groote aarzeling. Hij had een eigenlijk zwak
karakter. Hij wilde en bepaalde nooit vooruit wat hij zou doen, zonder
dat hij op 't oogenblik van handelen er nog eens over dacht liever het
tegenovergestelde te doen. Dikwijls tusschen half drie en kwart voor
drieen op den Dam, werd hij dan woedend-driftig en werd zijn hals rood.
Nog eens was dus zijn levensinrichting vernietigd! Hoe had hij gehoopt
en gemeend nu het kalme fatsoenlijke genot-volle leven te hebben, tot
aan zijn dood. En daar stond hij op den Dam, als vijf, zes jaar geleden,
met zijn leege handen, zonder houvast. De gevangen vogel was door zijn
vingers wechgevlogen. Hij was weer alleen. Zijn rustige vriend de Stuwen
bestond zelfs niet meer, met wien hij over gewone levenszaken zoo graag
op burgerlijke manier zat te praten. En de Stuwens dochter was daar
buiten, ook alleen, half dood eigenlijk voor haar man. Rechts voor hem,
voor van Gend & Loos, vertrok de omnibus naar de Rhijnspoor. De klok
boven aan het Paleis wees aan, dat hij zich zou moeten haasten. Maar hij
wilde niet, hij wilde zich niet haasten. Hij haastte zich nooit. Een
groot gedeelte van het gentlemanlike in zijn persoon, in zijn houding,
in alles was hij deed en naliet, bestond uit dat zich altijd meester
schijnen, uit dat voortdurend leven met ingehouden kracht, uit dat zich
nooit haasten.
Wanneer de omnibus, het Rokin over, eenmaal uit 't gezicht was met zijn
op-en neergaan
|