n Parijs gaan wonen of ergends in het buitenland, zoo als
hij zoo dikwijls had willen doen! Daar lag hij nu, zonder pleizier,
zonder iets! In wrevel spalkte hij nu zijn neusvleugels en hoorde het
heele losse huis kraken en inslapen om hem heen.
Meestal in deze nachten, lag hij te luisteren naar de geruchten van de
eenige verdieping, boven zijn hoofd. Eerst hoorde hij de trap kreunen,
als Jans en Marie naar boven gingen. Jans sliep in een alkoof, van den
kleinen zolder uitgespaard, door een dun schot er van gescheiden, boven
Mathilde; Marie sliep op het tweede der logeerkamertjes, aan de
voorzijde van liet huis, juist boven Jozefs hoofd. Het huis was zoo
dun-netjes gebouwd, dat Jozef elke stap van de pantoffels der meiden
hoorde. Jans stapte licht, met haar magere oude beenen, Marie met zware
voeten, meer klotsend. Hij hoorde haar stilstaan, met een gespatter der
zolen, voor Felix ledikantje. Daarna verder gaan, het getikker van haar
zaakjes, die zij op tafel lei, daarna een dof gemorrel, zij moest zich
uitkleeden, daarna: "nacht Jans, wel te ruste" en het bromde te-rug, van
achteren, veel verder af, als van iemant, die buikspreekt: "nacht, kind,
slaap wel"; hierop hoorde hij het zware liggen-gaan van Marie in bed.
Hierna was alles stil. Alleen een muis kraste achter het behangsel, en
sarde Jozef uit den slaap, tot hij herhaaldelijk was opgestaan, om hevig
te kloppen.
Eens bleef hij vier dagen achter-mekaar in Amsterdam, elken dag
telegrafeerende, dat hij te veel op het kantoor te doen had, om te
komen. Mathilde scheen niet verwonderd bij zijn te-rugkomst. Zij zoende
hem alleen flauwer, meende hij, en zag hem nog langer, nog wondelijker
aan, met haar wijde oogen, waar een vreemd iets in sprankte. Zij ging
een beetje beter, zeide zij. De heele beterschap zou zoetjes naderen.
Eens op een anderen nacht, tegen den ochtend, werd Jozef wakker. Hij
wist eerst niet wat hem wakker deed worden, wilde weer inslapen, zijn
gezicht tegen den wand. Toen hoorde hij iets als blazen, ademen, iets
dat leefde vlak bij zijn hoofd, een wezen, een dier misschien. Hij
sprong op tot een zittende houding, draaide zijn hoofd boven zijn
schouders rechtsom, keek in de wemelende donkerte, luisterend,
onderzoekend. Het moest van achter het schot komen, uit Mathildes kamer.
Hij hield zijn oor tegen het-hout. Nu hoorde hij hijgen, iets als een
onhoorbaar schreyen, iets als een regelmatig kloppen van ver af, als op
een aanbeeld van uren afstands ond
|