Jozef bleef nu herhaaldelijk 's nachts in Amsterdam. De maanden April en
Mei ontrolden zich met onafgebroken mooi weer. Jozef die tegenwoordig
bijna geregeld naar de Beurs ging, betrapte zich, bij het uitgaan
dagelijks op wankelingen in zijn besluit om dien dag toch naar buiten te
gaan. Als hij 's morgens in het te breede ledikant in Amsterdam wakker
werd, het gemakkelijke huwelijksbed, dat hij, na Mathildes vertrek, met
schoone lakens weer in gebruik had genomen, en hij hoorde en zag de
stille leegheid, die alle verdiepingen, alle kamers en vooral hier hun
slaapkamer, vervulde, dan kwam er altijd een golf van teederheid over
hem. Hij stond op en in de frischheid van het aankleeden, in de bleeke
zonneschemering door de neergelaten gordijnen, op zijn kousen met dolle
stappen door de kamer loopend, zich bukkend om uit de la zijn boord en
zijn das te krijgen, alleen zijn eigen bewegingen hoorende, het geruisch
van zijn overhemd, het smakken van zijn ontwakenden mond, zijn kriegelig
gapen, zijn eerste stijvere stappen met de aangetrokken schoenen over de
vloer,--dan miste hij Mathilde. De nasmaak van de pleizieren van den
vorigen avond was bitter, was hij dan weer een groen losbolletje
geworden? Gedurende het wasschen nam hij zich onherroepelijk voor in 't
vervolg geregeld naar buiten te gaan. Gedurende het afdroogen, achter de
klammerige sijpeligheid van zijn gezicht in den nieuwen dag, herinnerde
hij zich, hoe ze gister-avond gelachen hadden, en hij lachte, bij het
herdenken van de kleine overwinningen zijner ijdelheid, nog eens
stilletjes over, tegen den spiegel ziend om zijn haar, dun en zijig, te
kappen. Daarna tikte de barbier aan de deur. Hij maakte een praatje over
het weer en Jozef dacht met genoegen aan de straat, waarop hij zich zoo
meteen weer vertoonen zou. Als hij geschoren en gekleed was, krulde hij
voor 't laatst zijn snor voor den spiegel, beschouwde zich met een
kalm-tevreden blik, en zijn voornemen om naar buiten te gaan werd minder.
Als hij beneden ontbeet, had de dikke Dientje altijd een reden om in de
kamer te zijn. Dan vroeg zij of zij van-avond weer op hem rekenen moest
met de deur, waar dan de ketting niet werd op gedaan. Hij andwoordde
onzeker. Dientje verzocht wel de komplimenten aan mevrouw. Daar had zij
altijd den mond vol van. Zij kon, dik en medelijdend, met een welgedaan,
gezond hart, onder de strakke paarse jurk, niet hebben, dat mijnheer
niet elken avond naar buiten ging. Telkens als hij van
|