eisde hij trouw naar buiten. Hij vond Mathilde altijd
dezelfde, zwijgend, met haar zieke stem hem naar de zaken vragend, met
de eindeloze hoop op herstel. "Begrijp je, als ik weer beter ben,
dan, ... begrijp je, als ik weer beter ben" Altijd had zij andere
plannetjes voor de toekomst, allerlei kleine gelukjes, die zij samen
zouden hebben. Als hij twee, drie dagen achter-mekaar buiten kwam, vond
hij haar vroolijker dan gewoonlijk. Maar als hij daarentegen eens
wechgebleven was, scheen ze dat toch niet zoo erg naar te vinden. En dit
stelde hem veel te vrede. Eene berustende, lijdende, gelijkmatige kalmte
was over haar gekomen. Een ding was wel eens op hem gevallen. Was hij in
haar bijzijn, dan stonden haar blikken in zijn oogen, volgden zijn
minste bewegingen, drongen over zijn lichaam, met een vreemde volharding.
Dan vroeg hij haar bijvoorbeeld iets en andwoordde zij niet, zij scheen
hem niet te hooren, hem drinkende in haar starende, groeyende, zwijgende
oogen. Eens had hij gezegd, een beetje gedwongen: "Wat kijk je me raar
aan ...", zij zeide: "ik? ... ik? ... wat bedoel je? ... Wel neen, dat
verbeel-je je maar".
Een andere keer als hij weer, na de Beurs, op den Dam stond, van-zelf
naar de dommelende paarden van den omnibus kijkend, en hij was gisteren
pas buiten geweest, was het de last en het hinderlijke van de reis, die
hem deed besluiten in de stad te blijven. Onophoudelijk dat heen en weer
trekken, in de stofterigheid of de smerigheid van de spoor en zoo, het
vervelende eentonige hossen, een paar uur lang, in zijn eentje, om als
belooning van zijn moeite in denzelfden afmattenden vreugdelozen
doodschen dampkring, buiten aan te komen, dat was heel onaangenaam. Als
hij den omnibus maar zag, voelde hij zich al hobbelen tusschen allerlei
burgermenschen in, met een door het dansen veroorzaakte tergende jeuk,
die hem noodzaakte aan zijn neus te wrijven elke vijf minuten, hij liep
al in de gedrongen haasterigheid van het stationsperron, hij voelde zich
het onbeduidende grijze landschap doorstoomen, verder de eenzame rit van
Vreeland, Kortenhoef en 's Gravenland in het gemeene tentwagentje, met
den viezen koetsiersjongen voor hem en den ouden hit, en dat alles om
zijn naren dag door een nog naarder avond te laten volgen, zonder zelfs
altijd bij Mathilde te kunnen zitten, korte woorden over het weer en de
huishouding met de meiden wisselend,--neen, het was te akelig. Zijn
eenig genoegen was dan Marie te zien, zwaar en warm
|