gang van
Suisse, hoorde aankomen. De menschen, donker bewegende beelden, hoog en
laag, liepen schoffelend voorbij door het praatgesuis heen. De zwarte
lucht walmde neer over de huizen. Een minuut was 't Jozef als of al die
menschen in hun ruischend gebrom, met hun bewegende monden achter hun
haarden, allen over hetzelfde onderwerp spraken, een belangrijk,
aangrijpend onderwerp, dat allen bezighield. Allen waren ernstig,
afgemeten, hij ving schuinsche blikken op, in zijne richting gestuurd.
Zij spraken van hem, zij spraken van Mathilde, hoe ongelukkig zij was.
Nu begreep hij plotseling, dat zij naar hem moest verlangen, dat zij aan
de waarheid van zijn telegram twijfelen zou. Hij zag haar van hier voor
op haar ziekestoel zittend, onrustig, zonder te leunen, haar blikken zoo
vreemd, naar voren, zooals zij kijken kon in uren, dat zij een verdriet
voorzag en wel zeide dat te voelen naderen als een aankomende
krankzinnigheid. Zoo als hij haar gezien had na den dood van den ouden
de Stuwen, zoo moest zij nu dezen avond zijn, daar ver van hem
verwijderd, alleen in het ontbottende Gooi.
Maar Jozef vermande zich. Gekheid! Hij zou haar nooit ongelukkig maken.
Hoe kwam hij aan die gedachte? En hij beloofde aan zich zelf, dat, zoo
hij het vervelende eenzame leven al niet langer verdragen kon, zoo hij
zijn vrijheid in 't vervolg weer wat minder opgesloten zou houden hij
toch vooral zorgen zou, dat Mathilde er niets van merkte en zij er in
't minst niet onder leed.
De heeren gingen nu naar de fransche opera in den Stadsschouwburg. In de
pauze zei een van hen, bij die gedachte gebracht door het hooren van de
muziek, dat die muzikale avondjes nu wel gedaan zouden zijn bij Jozef.
--Ja, andwoordde hij, zoolang als Mathilde niet beter is, dat begrijp-je.
Er werd verder weer over Mathilde gesproken; een lichte ironie trilde in
de rooyige gezichten.
Toen Jozef om halt drie dien nacht met zijn kalmen regelmatigen tred
naar huis stapte, dacht hij voortdurend aan Mathilde. Een spijt sarde
hem, telkens opkomende, hij vlagen. Het scheen hem, dat hij haar een
groot leed had gedaan. Hij verzon nu, wat hij haar opgeven zou als de
reden, waarom hij niet buiten was gekomen. De zaken natuurlijk. Dat was
het eeuwige voorwendsel, onweersprekelijk, Met de zaken bemoeide zij
zich zoo weinig, van de zaken wist zij eigenlijk niets af.
En, den volgenden dag buiten, zittend vlak bij Mathilde, zijn knieen aan
haar knieen, de telegram open op taf
|